Home

Gerechtshof Arnhem, 01-10-2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AV4923 AE9085, 99-01124

Gerechtshof Arnhem, 01-10-2002, ECLI:NL:GHARN:2002:AV4923 AE9085, 99-01124

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 oktober 2002
Datum publicatie
30 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE9085
Zaaknummer
99-01124

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 99/01124

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden ingehouden bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Inhouding, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Van belanghebbende is over de maand augustus 1998 met betrekking tot een uitgekeerde ambtsjubileumgratificatie een bedrag van ƒ 1.118,27 ingehouden aan loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: lb/pvv).

1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze inhouding. De Inspecteur heeft dit bezwaar bij de bestreden uitspraak afgewezen.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 26 oktober 2000 ter zitting van de zevende enkelvoudige belastingkamer van het Hof te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].

1.5. Naar aanleiding van het ter zitting door het Hof tot de Inspecteur gerichte verzoek om schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, aanhef en onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden.

1.6. Van hetgeen ter zitting is voorgevallen is proces-verbaal opgemaakt. Afschriften hiervan zijn op 31 oktober 2000 aan partijen verzonden. Het proces-verbaal is aan deze uitspraak gehecht. Partijen hebben het Hof niet verzocht een nadere mondelinge behandeling te houden.

1.7. Bij schrijven van 18 december 2001 heeft het Hof belanghebbende verzocht schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken, waarna tussen het Hof en partijen een briefwisseling heeft plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, aanhef en onderdeel 2°, en 16 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken overeenkomstige toepassing heeft gevonden. Ook na deze inlichtingenronde hebben partijen het Hof niet verzocht een nadere mondelinge behandeling te houden.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 26 oktober 2000 als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende was in de periode van 1 augustus 1973 tot 1 mei 1994 voltijds in dienstbetrekking werkzaam bij het Ministerie van Financiën (hierna: het Ministerie). Als gevolg van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is deze voltijdsaanstelling per laatstgenoemde datum beëindigd en is bij afzonderlijk besluit een deeltijdaanstelling van 20 uren per week aangevangen. Deze deeltijdaanstelling is vervolgens met ingang van 1 februari 1996 teruggebracht tot 13 uren per week (exclusief 7 uren per week op therapeutische basis).

2.2. Ter compensatie van de inkomensderving als gevolg van de arbeidsongeschiktheid, ontvangt belanghebbende een WAO-uitkering en een herplaatsingstoelage van de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (hierna: USZO).

2.3. In augustus 1998 heeft belanghebbende van zijn werkgever een gratificatie wegens zijn 25-jarig ambtsjubileum bij het Ministerie ontvangen. De hoogte van de gratificatie is berekend aan de hand van de gemiddelde diensttijd gedurende de afgelopen 25 jaar bij het Ministerie, derhalve rekening houdend met de deeltijdfactor als gevolg van de arbeidsongeschiktheid. De gratificatie bedraagt ƒ 6.550. Het reguliere bruto maandsalaris van belanghebbende ter zake van de 13-urige werkweek beliep in augustus 1998 ƒ 3.263,77. De vakantietoeslag van 8 percent bedroeg ƒ 261,10, in totaal derhalve ƒ 3.524,87.

2.4. Het Ministerie heeft de zogenoemde diensttijdvrijstelling (artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB)) toegepast en de hoogte van deze vrijstelling berekend op ƒ 3.525 (het in 2.3 vermelde brutoloon vermeerderd met de vakantietoeslag). Van de totale gratificatie ad ƒ 6.550 is vervolgens ƒ 3.525 belastingvrij aan belanghebbende uitgekeerd. Over het restant van ƒ 3.025 is een bedrag van ƒ 1.118,27 aan lb/pvv ingehouden.

2.5. Bij de berekening van de diensttijdvrijstelling heeft het Ministerie geen rekening gehouden met de WAO-uitkering en de herplaatsingstoelage die door de USZO aan belanghebbende zijn uitbetaald.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de volledige ambtsjubileumgratificatie van ƒ 6.550 is vrijgesteld van de heffing van lb/pvv. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting - zoals blijkt uit het proces-verbaal - hebben aangevoerd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggave van het ingehouden bedrag aan lb/pvv ten bedrage van ƒ 1.118,27. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wet LB behoort niet tot het loon een uitkering die eenmaal wordt toegekend na het bereiken van een diensttijd van ten minste 25 jaar, voor zover de waarde daarvan het loon over een maand niet overtreft (hierna: diensttijdvrijstelling).

4.2 Belanghebbende betoogt dat onder het "loon over een maand" in evenbedoelde zin mede moeten worden begrepen de uitkeringen van de USZO. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Tot het loon uit dienstbetrekking behoren - afgezien van fooien en dergelijke prestaties van derden - immers slechts door, of in opdracht en voor rekening van de werkgever verstrekte voordelen. Gelet hierop kan met betrekking tot de onderhavige uitkeringen niet worden gezegd dat zij tot het loon uit dienstbetrekking met het Ministerie kunnen worden gerekend. De USZO, die deze uitkeringen verstrekt, is met betrekking tot deze uitkeringen de inhoudingsplichtige. Ook de zogenoemde samenvoegingsregels (artikel 33 Wet LB juncto artikel 38 en 40 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990) bieden geen steun aan belanghebbendes opvatting, aangezien deze bepalingen - nu de uitkeringen niet door het Ministerie maar door de USZO worden verstrekt - in dezen toepassing missen. In zoverre heeft de Inspecteur derhalve terecht een maandloon van ƒ 3.525 in aanmerking genomen.

4.3 Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat in casu sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu in situaties waarin een WAO-uitkering (alsmede een aanvulling daarop) door tussenkomst van de werkgever worden betaald, dan wel verstrekt, deze uitkeringen op grond van de zogenoemde samenvoegingsregels wel tot het "loon over een maand" genoten uit deze dienstbetrekking worden gerekend en derhalve van invloed zijn op de hoogte van de diensttijdvrijstelling, terwijl zulks niet het geval is bij uitbetaling van de sociale verzekeringsuitkeringen door de uitvoeringsinstelling.

4.4 Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vooreerst vereist dat de situatie van de belastingplichtigen waarmee belanghebbende zich vergelijkt, zowel rechtens als feitelijk als gelijk aan de situatie van belanghebbende kan worden bestempeld. In belanghebbendes geval wordt de WAO-uitkering en de herplaatsingstoelage rechtstreeks door de USZO uitbetaald, terwijl in de door de belanghebbende ter vergelijking aangevoerde situatie de uitkeringen en aanvullingen daarop juist niet door de uitvoeringsinstelling, maar door de werkgever worden uitbetaald. Het door tussenkomst van de werkgever uitbetalen van de (aanvulling) op de uitkeringen heeft tot gevolg dat de samenvoegingsregels van toepassing zijn, als gevolg waarvan de sociale verzekeringsuitkeringen meetellen voor de hoogte van de ambtsjubileumgratificatie, terwijl dit niet het geval is ingeval de uitkering door de sociale verzekeringsinstantie wordt uitgekeerd. Toepassing van de samenvoegingsregels heeft echter ook tot gevolg dat de tariefstelling over het loon en de uitkeringen tezamen - in verband met de progressie - anders is dan in de situatie dat de uitkeringen door de sociale uitkeringsinstantie worden uitbetaald. Voorts is van belang dat, ingeval de werkgever in gebreke blijft de uitkeringen uit te betalen, de werknemer zich op die werkgever zal moeten verhalen in plaats van op de sociale verzekeringsinstantie. Dit een en ander betekent dat de situatie waarin belanghebbende verkeert en de situatie waarin de samensvoegingsregels van toepassing zijn, niet gelijk zijn.

4.5 Het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel kan daarom

niet slagen.

4.6 Het beroep is niet gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 1 oktober 2002 door mr. Van Schie, voorzitter, mr. Den Ouden en mr. drs. Nieuwenhuizen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Linssen als griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. Den Ouden.

(I. Linssen) (R. den Ouden)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 oktober 2002

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.