Home

Gerechtshof Arnhem, 26-09-2002, ECLI:NL:GHARN:2002:BH9680 AE9856, 00-01858

Gerechtshof Arnhem, 26-09-2002, ECLI:NL:GHARN:2002:BH9680 AE9856, 00-01858

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 september 2002
Datum publicatie
6 november 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AE9856
Zaaknummer
00-01858

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 00/01858

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 14, vijfde lid, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) voor het jaar 1998.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Bij beschikking van 5 februari 1999 is aan belanghebbende op grond van artikel 14, vijfde lid, van de Wet, een teruggaaf vermogensbelasting verleend tot een bedrag van ƒ 24.849.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de beschikking bij de bestreden uitspraak van 20 september 2000 gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak op 9 oktober 2000 in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 augustus 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting zijn eerder aan het Hof gezonden brief van 26 juli 2002 als pleitnota voorgedragen. Ook de Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 198.627. Hierin is begrepen een bedrag van ƒ 19.032 aan inkomsten uit in Zwitserland gelegen onroerende zaken. De aanslag is berekend als volgt:

tabeltarief over ƒ 198.627 ƒ 84.512

aftrek elders belast ƒ 7.961

totaal inkomstenbelasting ƒ 76.551

premie volksverzekeringen ƒ 4.825

bedrag van de aanslag ƒ 81.376

2.3. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd die, na bezwaar, een bedrag beliep van ƒ 87.073.

2.4. Aan de echtgenote van belanghebbende is geen aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Haar zuivere loon over 1997 bedroeg ƒ 13.622 waarop een bedrag van ƒ 729 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen is ingehouden.

2.5. De in 1.1. genoemde teruggaaf is als volgt berekend:

aanslag ib/pv 1997 belanghebbende ƒ 81.376

inhoudingen 1997 echtgenote ƒ 729

aanslag vb 1998 ƒ 87.073

totaal ƒ 169.178

belastbaar inkomen van belanghebbende ƒ 198.627

zuiver loon echtgenote van belanghebbende ƒ 13.622

totaal ƒ 212.249

68 percent van ƒ 212.249 = ƒ 144.329

teruggaaf ƒ 24.849

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil op welke wijze de teruggaaf van vermogens-belasting moet worden berekend.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de teruggaaf de invloed van het in Zwitserland belaste inkomen moet worden geëlimineerd. Hij stelt primair dat op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat ter voorkoming van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen (hierna: het Verdrag) de belastingheffing over de inkomsten uit de in Zwitserland gelegen onroerende zaken is toegewezen aan Zwitserland. Volgens het Verdrag zijn de inkomsten uit onroerende goederen slechts belastbaar in de Staat waar deze goederen zijn gelegen. Die inkomsten behoren derhalve niet tot zijn belastbare inkomen. Dat die inkomsten, enkel voor de berekening van de Nederlandse inkomstenbelasting in verband met het progressie-voorbehoud, wel in zijn belastbare inkomen zijn betrokken doet daaraan niet af. Subsidiair stelt belanghebbende dat, op grond van de strekking van de regeling zoals deze voor het onderhavige jaar geldt, de inkomsten uit de Zwitserse onroerende zaken moeten worden geëlimineerd. Meer subsidiair is hij van mening dat op grond van die strekking, indien de inkomsten uit de Zwitserse onroerende zaken niet uit zijn belastbare inkomen moeten worden geëlimineerd, de inkomstenbelasting voor de toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet, moet worden berekend zonder toepassing van een aftrek elders belast.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de toewijzingsregels uit het Verdrag geen inbreuk maken op de Nederlandse heffingsregels. Belanghebbende is een binnenlandse belastingplichtige. Het wereldinkomen van belanghebbende wordt in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. Ook voor de toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet moeten de Zwitserse huuropbrengsten tot het belastbare inkomen van belang-hebbende worden gerekend. Onder de inkomstenbelasting, genoemd in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, moet worden verstaan de belasting na vermindering met de aftrek elders belast.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan zijn door hen ter zitting geen nieuwe argumenten toegevoegd.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en, naar het Hof begrijpt, primair en subsidiair vaststelling van het bedrag van de teruggaaf op ƒ 37.790 en meer subsidiair op ƒ 32.810. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 14, vijfde lid, van de Wet, wordt, voor zover hier van belang, de vermogensbelasting over enig jaar teruggegeven voor zover deze tezamen met de inkomstenbelasting en de premie voor de volksverzekeringen over het voorafgaande kalenderjaar meer zou bedragen dan 68 percent van het belastbare inkomen van dat kalenderjaar. Partijen verschillen in dit geding van mening over het antwoord op de vraag wat in dezen moet worden verstaan onder inkomstenbelasting en onder belastbare inkomen.

4.2. Het begrip "de inkomstenbelasting over het voorafgaande kalenderjaar" in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, heeft betrekking op het bedrag dat na toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de heffing van inkomstenbelasting - waaronder de in belastingverdragen voorkomende bepalingen - aan Nederlandse inkomstenbelasting is verschuldigd. Het begrip "het belastbare inkomen" omvat mede het zogenoemde buitenlandse inkomen, nu deze term niet geacht kan worden door de wetgever in een andere betekenis te zijn gebezigd dan deze heeft in artikel 3 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Hoge Raad 7 december 1977, nr. 18 627, BNB 1978/26).

4.3. Aan bovenstaand oordeel doet niet af dat de Hoge Raad zijn genoemd arrest, evenals daaraan voorafgaande arresten op dat gebied, heeft gewezen in zaken waarin niet het Verdrag met Zwitserland aan de orde was maar andere verdragen die gebaseerd zijn op het OESO-modelverdrag. Voor zover het verschil tussen het Verdrag met Zwitserland en de op het OESO-modelverdrag gebaseerde verdragen al van belang is betreft zulks de toewijzing van de heffing over inkomen en vermogen aan de verdragsluitende staten en de wijze van voorkoming van een dubbele belastingheffing. Nu die regels, anders dan belanghebbende kennelijk meent, geen inbreuk maken op de wijze waarop bij binnenlandse belastingplichtigen op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het belastbare inkomen en de verschuldigde belasting worden vastgesteld, hebben de verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing geen directe invloed op de toepassing van artikel 14, vijfde lid, van de Wet.

4.4. Ook hetgeen belanghebbende subsidiair en meer subsidiair heeft aangevoerd kan niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 1998 in artikel 14, vijfde lid, van de Wet, een limitatieve opsomming opgenomen van inkomensbestanddelen en de daarop betrekking hebbende inkomstenbelasting, die bij de toepassing van de eerste volzin van dat artikellid buiten aanmerking worden gelaten. Voor het standpunt dat op grond van de strekking daarvan ook buitenlandse inkomensbestanddelen of de daarmee verband houdende aftrek ter voorkoming van dubbele belasting buiten aanmerking moet blijven kan geen steun gevonden worden in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling. Aangenomen moet worden dat de wetgever, indien hij met de hier bedoelde wijziging ook de door de Hoge Raad in het vorenbedoelde arrest gesignaleerde spanning had willen wegnemen, zulks in de tekst van de Wet onomwonden zou hebben uitgedrukt.

4.5. Het vorenstaande betekent dat het gelijk aan de Inspecteur is. De uitspraak op het bezwaarschrift moet worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep ongegrond;

- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;

Aldus gedaan te Arnhem op 26 september 2002 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mw. mr. J.M. Sitsen als griffier.

(J.M. Sitsen) (J.P.M. Kooijmans)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 september 2002

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.