Home

Gerechtshof Arnhem, 05-11-2002, AF1839, 01/01491

Gerechtshof Arnhem, 05-11-2002, AF1839, 01/01491

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
5 november 2002
Datum publicatie
12 december 2002
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF1839
Zaaknummer
01/01491

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Vijfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 01/01491

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Particulieren [P], op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 20.519. Tevens is een verzuimboete opgelegd van ƒ 350.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de boete bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de boete bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 juli 2002 te Arnhem. Daar is toen verschenen en gehoord [de Inspecteur]. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de oproeping voor de zitting op 10 juni 2002 aangetekend per post aan belanghebbende heeft verzonden naar het in het beroepschrift opgegeven adres. Een afschrift van de oproeping, waarin wordt kennis gegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling, behoort tot de stukken van het geding. Tot de stukken van het geding behoort tevens een retourkaart waaruit blijkt dat de oproeping op 11 juni 2002 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend.

1.5. Het Hof heeft op 16 juli 2002 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op 19 juli 2002 aangetekend aan partijen verzonden.

1.6. De Inspecteur heeft tijdig verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke, en het daarvoor verschuldigde griffierecht van € 142,50 tijdig voldaan.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is begin 2000 door de Belastingdienst door middel van de toezending van een E-biljet uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekering over het jaar 1999. Dit aangiftebiljet moest - na verleend uitstel - door haar voor 1 juli 2000 zijn ingeleverd. Op 13 september 2000 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanmaning tot het indienen van de aangifte gezonden, waarbij zij in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk op 27 september 2000 haar aangifte in te dienen. De aangifte is op 3 oktober 2000 door de Inspecteur ontvangen.

2.2. De Inspecteur heeft de aanslag overeenkomstig belanghebbendes aangifte vastgesteld, hetgeen resulteerde in een teruggave van ƒ 85. Bij de aanslag is tevens een verzuimboete van ƒ 350 opgelegd wegens het te laat doen van aangifte. Bij het vaststellen van deze boete is de Inspecteur uitgegaan van een vierde verzuim.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd:

De Inspecteur licht toe dat in de jaren die in de verzuimenreeks zijn betrokken, te weten de jaren 1994, 1996 en 1997, ondanks het feit dat ook in die jaren de aangifte te laat werd ingediend, geen boete is opgelegd. De wet- en regelgeving bood, in geval van aanslagen die op nihil of, zoals in dit geval, op een negatief bedrag werden vastgesteld, daartoe in die jaren geen mogelijkheid.

3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de boetebeschikking en subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de boete tot ƒ 50. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

A. Overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid

4.1. Belanghebbende woont te [Z]. Deze plaats behoort tot het rechtsgebied van het gerechtshof Arnhem. Het beroepschrift van belanghebbende is op 22 mei 2001 ingekomen bij het niet bevoegde gerechtshof [P]. Het beroep richt zich tegen bovengenoemde uitspraak. Voornoemde griffie heeft het beroepschrift van belanghebbende later dan twee weken na het einde van de termijn voor het instellen van beroep doorgezonden aan dit hof. Gelet op het bepaalde in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de datum van binnenkomst van het beroepschrift bij het gerechtshof [P] en het arrest van de Hoge Raad van 8 december 1999, nr. 34 984 (V-N 1999/57.8), is het beroep te laat bij het gerechtshof Arnhem binnengekomen.

4.2. Voor de vraag of het voorgaande moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep is het volgende van belang. Bij het door de Inspecteur ingezonden verweerschrift bevindt zich een afschrift van de uitspraak op bezwaar en de daarbij door de Belastingdienst verstrekte toelichting inzake het instellen van beroep. In die toelichting is vermeld dat beroep kan worden ingesteld bij het gerechtshof [P]. Het Hof houdt het er daarom voor dat het instellen door belanghebbende van het beroep bij een niet bevoegde rechter zijn oorzaak vindt in een onjuiste voorlichting van de zijde van de Belastingdienst. Met toepassing van artikel 6:15, lid 3, Awb is het beroep derhalve ontvankelijk.

B. Overwegingen met betrekking tot de verzuimboete

4.3. De Inspecteur heeft ter zitting toegelicht dat in de jaren die in de verzuimenreeks zijn betrokken, te weten de jaren 1994, 1996 en 1997, ondanks het feit dat ook in die jaren de aangifte te laat werd ingediend, geen boete is opgelegd. De wet- en regelgeving bood, in geval van aanslagen die op nihil of, zoals in dit geval, op een negatief bedrag werden vastgesteld, daartoe in die jaren geen mogelijkheid. In het verweerschrift heeft de Inspecteur vermeld dat de bij de aanslag opgelegde boete wegens het te laat doen van aangifte over het jaar 1998 om hem onduidelijke redenen naderhand is teruggenomen.

4.4. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de verzuimboete als bedoeld in artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) het derde lid van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (tekst 1999, hierna: BBBB) toegepast waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

' Wordt de aanslag op een positief bedrag vastgesteld, dan legt de inspecteur in geval van een eerste, tweede, derde, vierde of vijfde/volgend verzuim een boete op van respectievelijk ƒ 250, ƒ 750, ƒ 1250, ƒ 1750 of ƒ 2500. Wordt de aanslag op nihil of een negatief bedrag vastgesteld dan legt de inspecteur een boete op van respectievelijk ƒ 50, ƒ 150, ƒ 250, ƒ 350 of ƒ 500 (…). Onder een op nihil of een op een negatief bedrag vastgestelde aanslag wordt voor de toepassing van deze paragraaf verstaan een aanslag waarvan het bedrag na verrekening van voorheffingen en de tot het moment van indiening van de aangifte opgelegde voorlopige aanslagen nihil of negatief is.'

4.5. Het Hof is van oordeel dat de hiervoor onder 4.4. aangehaalde paragraaf van het BBBB een goed uitgangspunt biedt voor de bepaling van de strafmaat voor het ingevolge artikel 67a van de AWR beboetbare feit. Zo wordt bij het bepalen van de hoogte van de boete rekening gehouden met het aantal keren dat een belastingplichtige hetzelfde verzuim heeft begaan. Daarnaast is, in geval de aanslag op nihil of op een negatief bedrag wordt vastgesteld, de boete lager dan indien de aanslag op een positief bedrag wordt vastgesteld.

4.6. Voor de bepaling van het antwoord op de vraag of sprake is van een eerste, tweede, derde, vierde of volgend verzuim dienen echter, in de lijn met wat in het commune strafrecht als recidive geldt, slechts die beboetbare verzuimen in aanmerking te worden genomen die hebben geleid tot een onherroepelijke strafbaarverklaring. Nu vaststaat dat ter zake van de te laat ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen in voorgaande jaren geen boeten zijn opgelegd en ook niet anderszins een onherroepelijke strafbaarverklaring is gevolgd, moet het onderhavige verzuim in aanmerking worden genomen als een eerste verzuim. De boete beloopt dan ingevolge paragraaf 21, derde lid, van het BBBB, ƒ 50. Deze boete acht het Hof passend en geboden.

4.7. Aan het vorenstaande doet niet af dat, zoals de Inspecteur stelt, de reden voor het niet eerder opleggen van een boete is geweest dat de wet- en regelgeving daartoe in die jaren geen mogelijkheid bood. In dat geval kan immers geen sprake zijn van recidive in de hiervoor onder 4.6. bedoelde zin.

4.8. De grief van belanghebbende dat ten onrechte een boete is opgelegd omdat, naar het Hof begrijpt, aan haar telefonisch zou zijn toegezegd dat zij haar aangifte pas in de loop van oktober 2000 hoefde in te dienen, kan niet tot een verdere vermindering van de boete dan wel vernietiging van de boetebeschikking leiden. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde bestrijding dienaangaande door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat een zodanige toezegging is gedaan.

4.9. Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat het opleggen van een boete achterwege hoort te blijven omdat een E-biljet op vrijwillige basis wordt ingediend merkt het Hof het volgende op. Artikel 8 AWR bepaalt, voor zover hier van belang, dat ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte ook is gehouden om aangifte te doen. De uitnodiging kan onder andere worden gedaan door het uitreiken of toezenden van een aangiftebiljet (zie artikel 4a, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994). Daarnaast is in artikel 6, lid 2, AWR bepaald dat in het geval iemand de Inspecteur verzoekt om een uitnodiging tot het doen van aangifte, de Inspecteur in elk geval aan dat verzoek gevolg geeft. De stelling van belanghebbende kan derhalve niet opgaan.

4.10. Het bezwaarschrift is, namens de Inspecteur, behandeld door [A]. De Inspecteur heeft in het verweerschrift gesteld en het Hof acht aannemelijk dat bij het vaststellen van de aanslag met boetebeschikking [A] niet was betrokken. De aanslag is, aldus de Inspecteur, langs geautomatiseerde weg vastgesteld. Op grond hiervan moet er van worden uitgegaan dat de aanslag met de boete is opgelegd door de Inspecteur (het hoofd van de eenheid), zodat de boete niet is opgelegd door dezelfde persoon als degene die het bezwaarschrift heeft behandeld.

5. Slotsom

Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

6. Proceskosten

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de boete tot € 22,69 (ƒ 50);

- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 27,23 (ƒ 60) aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 5 november 2002 door mr. J.B.H. Röben, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G.J. van Well als griffier.

(M.C.G.J. van Well) (J.B.H. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2002

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.