Home

Gerechtshof Arnhem, 24-10-2002, AF2700, 02-01739

Gerechtshof Arnhem, 24-10-2002, AF2700, 02-01739

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 oktober 2002
Datum publicatie
9 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF2700
Zaaknummer
02-01739

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Zesde enkelvoudige belastingkamer

nummer 02/01739 (nav. IB/PV)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Belanghebbende : [X]

te : [Z]

ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] (hierna: de Inspecteur)

aangevallen beslissing : inhouding door werkgever

soort belasting : loonbelasting

tijdvak : januari 2001

mondelinge behandeling : op 24 oktober 2002 te Arnhem door mr. Lamens, vice-president, in tegenwoordigheid van mr. Nuboer als griffier

waarbij verschenen : [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]

gronden:

1.1. Belanghebbende werkt als ambulant buitendienstmedewerker (inspecteur) bij de Arbeidsinspectie. Hij inspecteert de arbeidsomstandigheden op bouw- en sloopprojecten in [de provincies Z en Q].Voorts is hij regionaal projectleider van een project gericht op de ontwikkeling van lonen en arbeidsvoorwaarden. Belanghebbende controleert thuis ingeleverde rapporten van collega's, bereidt onderzoeken voor, werkt rapportages uit, voert gegevens in in het computersysteem van de werkgever, voert correspondentie en telefoneert met bedrijven, leest stukken en houdt de administratie bij.

1.2. De werkgever van belanghebbende heeft in het kader van een op 5 april 2001 met belanghebbende gesloten en tot 1 september 2000 terugwerkende telewerkovereenkomst de volgende goederen aan hem in bruikleen gegeven:

-ISDN-verbinding -mobiele printer

-Laptop -bureau

-17 inch beeldscherm -bureaustoel

-toetsenbord -bureaulamp

-muis -afsluitbare kast

-vaste printer

De werkplek in [R] is na verhuizing van het meubilair naar belanghebbendes woning opgeheven. Ook elders beschikt belanghebbende niet over een werkruimte buiten de woning. In de genoemde overeenkomst is geen vergoedingsregeling opgenomen voor het gebruik van de werkruimte in het huis van de werknemer en van de energiekosten.

1.3. In de brief van de werkgever van 9 februari 2000 waarin melding wordt gemaakt van de start van het implementatietraject wordt vermeld dat formele implementatie van telewerken nog niet aan de orde is zolang er nog geen overeenstemming is over de vergoedingsregeling. In een eerdere brief (bijlage 3 bij het beroepschrift) was aangekondigd dat de telewerker maandelijks een vergoeding van ƒ 60 voor "energiekosten en gebruik van ruimte" zal ontvangen. Of dat zou gebeuren was "overigens nog afhankelijk van het overleg tussen de Algemene Leiding en de medezeggenschap". De brief vermeldt voorts: "Met de Algemene Leiding van het departement wordt overlegd dat de fiscale regels geen fiscale consequenties mogen hebben voor de individuele inspecteurs". De besprekingen hebben uiteindelijk geleid tot de Raamregeling Telewerken van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in werking getreden op 1 juni 2001 (hierna: de Regeling). In de Regeling is in artikel 6, onderdeel h, voorzien in een vergoeding van de kosten voor gebruik privéruimte van € 60 (ƒ 132,22).

1.4. Aan belanghebbende is over de maand januari 2001 een vergoeding toegekend van bruto ƒ 61,14.

1.5. De Inspecteur wijst er op dat een vergoeding voor telewerken is geregeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel r, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) en dat belanghebbende aan de voorwaarden voor die regeling niet voldoet. Belanghebbende bestrijdt dit ook niet. De inrichting van de werkruimte is namelijk volledig ter beschikking gesteld door de werkgever. Hij wenst echter een beroep te doen op artikel 15b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, ook nu de Inspecteur stelt, gelet op het hiervoor onder 1.3. vermelde naar de mening van belanghebbende ten onrechte, dat de werkgever niet de bedoeling zou hebben gehad binnen de telewerkregeling een vergoeding voor werkruimte te verstrekken.

1.6. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift en ter zitting belanghebbende gevolgd in diens standpunt dat het bedrag van aanvankelijk ƒ 61,14 een vergoeding vormt voor energiekosten en gebruik van de ruimte en dat die ruimte een werkruimte is, namelijk in gebruik voor het werk. Tussen partijen is dan nog slechts in geschil of de aldus gekwalificeerde vergoeding al dan niet vrijgesteld is. Belanghebbende stelt dat de vergoeding vrijgesteld is; de Inspecteur bestrijdt dit.

1.7. Van een vrije vergoeding ter zake van werkruimte als bedoeld in artikel 15b, eerste lid, onderdeel f, van de Wet kan slechts sprake zijn voorzover is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen regels. Deze regels zijn onder meer gesteld in de artikel 30 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Voor het onderhavige geval houden die regels in dat de vergoeding voor de werkruimte vrijgesteld is indien belanghebbende zijn belastbare loon hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in de woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning.

1.8. Belanghebbende stelt, onweersproken, dat hij zijn arbeidsinkomsten volledig verdient in of vanuit de werkruimte thuis. Alsdan wordt voldaan aan de eerste voorwaarde die hiervoor onder 1.6 is genoemd. Belanghebbende heeft voorts overgelegd een overzicht van het aantal in de werkruimte gewerkte uren in de periode september 2000 tot en met januari 2001, uitkomend op 757 uren in 17 maanden, ofwel gemiddeld 44 uren per maand. Het Hof acht, tegenover de betwisting door de Inspecteur, voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op de overgelegde stukken en op de daarop ter zitting gegeven toelichting, dat tevens is voldaan aan de eis dat belanghebbende zijn belastbare loon in belangrijke mate in de werkruimte in de woning verwerft. Het kennelijke standpunt van de Inspecteur dat bij de beoordeling van het "belangrijke mate"-criterium niet mag worden uitgegaan van werkdagen van meer dan acht uren vindt geen steun in het recht.

1.9. De Inspecteur meent evenwel dat de kostenvergoeding niettemin niet vrijgesteld is omdat geen afzonderlijke regeling is overeengekomen voor zowel de kosten van energie als die van de werkruimte. Het Hof verstaat de feiten echter zo dat aan belanghebbende een vergoeding is gegeven "ter zake van werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in de woning (…) van de werknemer", welke vergoeding blijkens de wetsgeschiedenis kan worden gegeven voor de kosten en lasten van de werkruimte in de woning. Tot die kosten kunnen ook energiekosten behoren. De omstandigheid dat die kosten niet afzonderlijk naar omvang zijn bepaald en zijn vergoed staat aan een vrijstelling van de toegekende vergoeding niet in de weg.

1.10. Het Hof begrijpt uit hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft opgemerkt dat het bepaalde in artikel 31 van de Uitvoeringsregeling in het onderhavige geval het vrijgestelde bedrag niet beperkt, nu slechts sprake is van een bedrag van ƒ 61,14. Het gelijk is in dat geval aan belanghebbende. Het beroep op het verdragsrechtelijk gelijkheidsbeginsel behoeft geen behandeling meer.

proceskosten:

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof

-verklaart het beroep gegrond,

-vernietigt de bestreden uitspraak,

-verstaat dat de ingehouden loonbelasting over de vergoeding van ƒ 61,14 over januari 2001 aan belanghebbende wordt gerestitueerd,

-gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29,

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2002 door mr. Lamens, vice-president, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Nuboer als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(M.M. Nuboer) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 november 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.