Home

Gerechtshof Arnhem, 12-11-2002, AF2945, 01-00259

Gerechtshof Arnhem, 12-11-2002, AF2945, 01-00259

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
12 november 2002
Datum publicatie
15 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF2945
Zaaknummer
01-00259

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste enkelvoudige belastingkamer

nummer 01/00259 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Belanghebbende : [X]

Te : [Z]

Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]

Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

Betreft : aanslag inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen 1998

Nummer : [01.H86]

Mondelinge behandeling : op 29 oktober 2002 te Arnhem

Waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbendes zwager (hierna: de zwager) woont in Sardinië en drijft daar met zijn broer een landbouwbedrijf waarin zij ieder voor 50% deel-nemen, onder de naam sociëteit [A]. Om het bedrijf draaiende te houden moest in 1997 een tractor worden aangeschaft, welke aanschaf werd gefinancierd met een lening van de [a-bank] groot circa ƒ 108.000 tegen een rente van 12,85% per jaar. Per jaar moet circa ƒ 17.500 op de lening worden afgelost.

2. In het onderhavige jaar is met het landbouwbedrijf een netto-winst behaald van ƒ 55.000. Hierbij is nog geen rekening gehouden met te betalen (zwarte) lonen en de aflossing van genoemde lening. Na aftrek daarvan resteert een winst waarvan twee families moeten leven: het gezin van de zwager (met vrouw en vier kinderen) alsmede het gezin van diens broer (met vrouw en drie kinderen). De Inspecteur heeft ter zitting verklaard niet te bestrijden dat de zwager over het hem toekomende gedeelte van de winst nog circa ƒ 2.000 belasting moet betalen.

3. Belanghebbende heeft in 1998 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 71.900. In verband met een overmaking in het onderhavige jaar van ƒ 15.000 naar het bedrijf van voornoemde zwager heeft hij - met toepassing van de in artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, ten 2e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) neergelegde drempel (in dit geval ƒ 5.852) - een bedrag van ƒ 9.148 in aftrek gebracht als buitengewone lasten wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van verwanten.

De Inspecteur heeft deze aftrek niet toegestaan en het belastbaar inkomen vastgesteld op ƒ 81.048.

4. Belanghebbende heeft verklaard dat het bedrag van ƒ 15.000 was bedoeld voor de ondersteuning in het levensonderhoud van de zwager en diens gezin en slechts daarom niet naar diens privé-rekening maar naar de bankrekening van diens bedrijf is overgemaakt omdat alsdan voor de Italiaanse overheid duidelijk zou worden dat het bedrijf zelf over te weinig middelen beschikte om te moderniseren/investeren en het aldus eerder in aanmerking zou komen voor overheidssubsidie

5. Volgens de Inspecteur is met betrekking tot het bedrag van ƒ 9.148 geen sprake van buitengewone lasten ter zake van voorziening levensonderhoud van verwanten doch van een bijdrage om wat royaler te kunnen leven. Hij voert daartoe de volgende argumenten aan:

a. de uitgaven moeten dienen om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan in de samenleving waarvan hij deel uitmaakt: Sardinië is een van de armere delen van Italië;

b. belanghebbende had ook een schenking aan zijn zwager kunnen doen dan wel een lening kunnen verstrekken. Wellicht had ook de regering een subsidie kunnen verstrekken.

c. uitgaven voor de aanschaf van zaken met blijvende waarde zijn niet gelijk te stellen met uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud. Er is hier geen sprake van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen.

6. Voor zover de Inspecteur met zijn stelling onder a zou bedoelen dat bij de noodzaak van ondersteuning de levensstandaard van het betreffende land doorslaggevend is voor het antwoord of de vraag of sprake is van een noodzakelijke bijdrage in het levensonderhoud, kan het Hof hem niet volgen. Dit zou immers betekenen dat ondersteuning aan familieleden in landen, waarvan algemeen bekend is dat daar een schrijnend gebrek is aan voedsel, medische hulp etc, nimmer aftrekbaar zouden zijn. De zinsnede "overeenkomstig zijn plaats in de samenleving" is dan ook niet geschreven voor dit soort algemene situaties (waarin vrijwel iedereen behoefte heeft aan ondersteuning) doch is met name opgenomen om in het individuele geval de grenzen aan te geven waarbinnen een ondersteuning in redelijkheid nog tot de - in beginsel aftrekbare - persoonlijke verplichtingen kan worden gerekend.

7. Bij de beoordeling of de onderhavige uitgaven onder het bereik van artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, ten 2e , van de Wet kunnen worden gebracht moet worden gekeken naar de bedoeling van partijen zoals die uit de feiten en omstandigheden blijkt. Daarbij past niet daarvoor een andere juridische werkelijkheid in de plaats te stellen. Nu noch gesteld noch gebleken is dat belanghebbende aan zijn zwager een lening heeft willen ver-strekken of hem een schenking heeft willen doen, kan niet van deze - niet benutte - mogelijkheid worden uitgegaan. Aansluiting bij de materiële werkelijkheid brengt eveneens mee dat er in het onderhavige geval van moet worden uitgegaan dat genoemd bedrag van ƒ 15.000 aan het bedrijf van de zwager en niet aan hem persoonlijk is overgemaakt, dat dit bedrag is aangewend ter (gedeeltelijke) voldoening van de betalingsverplichting van ƒ 17.500 aan de bank en dat aan de zwager via de winstverdeling slechts ƒ 7.500 ten goede is gekomen.

8. Volgens de Inspecteur is in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op de regel rechtvaardigen dat de aanschaf van zaken van blijvende waarde als uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud worden aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof miskent de Inspecteur hiermee dat in het onderhavige jaar geen sprake was van de aanschaf van een tractor met door belanghebbende verstrekte gelden doch van een overmaking naar het bedrijf van de zwager dat in het onderhavige jaar werd geconfronteerd met een zakelijke "last" van ƒ 17.500, die voor de helft, derhalve voor ƒ 8.750 drukte op zijn aandeel in de winst en derhalve eveneens op het voor hem en zijn gezin beschikbare inkomen 1998. Nu de Inspecteur niet heeft bestreden dat de betaling van genoemde ƒ 17.500 aan de bank essentieel was voor het behoud van de tractor ten behoeve van de onderneming noch dat de zwager ter voorziening van zijn levensonderhoud op zijn onderneming was aangewezen, ligt het in de rede de betaling van belanghebbende aan het bedrijf te betrekken in de beoordeling of - zonder die bijdrage - sprake zou zijn geweest van "behoeftigheid".

9. Indien belanghebbende in het onderhavige jaar geen ƒ 15.000 had over-gemaakt naar het bedrijf van zijn zwager en diens broer, zou de aflossing aan de bank voor het volle bedrag ad ƒ 17.500 hebben gedrukt op de winst ad ƒ 55.000. Alsdan zou de zwager voor het levensonderhoud van hemzelf en zijn gezin ter beschikking hebben gestaan (55.000 -/- 17.500) 37.500 : 2 = ƒ 18.750. Na aftrek van een bedrag van ƒ 2.000 aan belasting zou dit neerkomen op een besteedbaar inkomen op jaarbasis van ƒ 16.750 (ƒ 1.395 per maand), waarbij overigens de - door de Inspecteur niet bestreden - (zwarte) lonen nog buiten beschouwing zijn gelaten.

10. Het Hof ziet zich derhalve gesteld voor het antwoord op de vraag of een bedrag van ƒ 1.395 per maand voldoende is voor een in Sardinië levend gezin van 6 personen.

11. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat zijn zwager weliswaar van oudsher woont in een eigen woning doch dat hij ook te maken heeft met onderhoud en energiekosten, terwijl hij ook de nodige verzekeringen moet afsluiten, met name ook ter zake van ziektekosten. Voorts heeft hij verklaard dat de eerste middelen van levensonderhoud in Sardinië wel goedkoper zijn in Nederland doch dat het daarbij gaat om een verschil van niet meer dan 10 à 15%. In ieder geval was de financiële situatie van het gezin zo slecht dat de oudste dochter toen zij 18 jaar werd in 1998 bij haar grootmoeder in Nederland is gaan wonen, en dat tweede kind inmiddels ook om financiële redenen naar Nederland is vertrokken. Voor studie was in het geheel geen geld beschikbaar.

12. De Inspecteur heeft daar tegen in gebracht dat het gezin van de zwager voor een groot deel kan leven van hun eigen opbrengst van het land en dat de energiekosten in Sardinië - vanwege het warmere klimaat - veel lager zullen zijn dan in Nederland.

13. Gelet op hetgeen door beide partijen te dezen naar voren is gebracht is het Hof van oordeel dat de kosten van levensonderhoud voor een gezin van 5 à 6 personen in Sardinië niet zonder meer kunnen worden gelijkgesteld met die voor een gezin met eenzelfde omvang in Nederland. Op grond van de door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden, kan er naar het oordeel van het Hof in redelijkheid van worden uitgegaan dat het onderhavige in Sardinië besteedbare inkomen van ƒ 1.395 vergelijkbaar is met een in Nederland beschikbaar inkomen van ƒ 1.750 per maand (circa 25% hoger). Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de zwager en zijn gezin in het onderhavige jaar geen ondersteuning behoefde en kan met betrekking tot het onder 7 genoemde bedrag van ƒ 7.500 worden gesproken van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloed- en aanverwanten in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, ten 2e van de Wet a, welke op de voet van de in dat artikellid neergelegde berekening, in aftrek kunnen worden gebracht. Dit brengt mee dat belanghebbende alsnog ƒ 1.648 (7.500 minus drempel ƒ 5.852) als buitengewone lasten in aftrek kan brengen.

slotsom:

Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 10,80.

beslissing:

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vernietigt de onderhavige belastingaanslag;

- vermindert de onderhavige belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 79.400 € 36.030, en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 27,23 aan belanghebbende te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 10,80, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2002 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.J. Gankema) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 november 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.