Home

Gerechtshof Arnhem, 28-11-2002, AF3199, 01-00007

Gerechtshof Arnhem, 28-11-2002, AF3199, 01-00007

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 november 2002
Datum publicatie
22 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF3199
Zaaknummer
01-00007

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 01/00007 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997

nummer : [01.H77]

mondelinge behandeling : op 14 november 2002 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn echtgenote en [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbende heeft op 30 januari 1978 het champignonbedrijf, inclusief de tot deze onderneming behorende woning aan de [a-weg 1 te Z], van zijn vader overgenomen. Hierbij heeft zijn vader het recht van gebruik en bewoning van de woning voorbehouden ten behoeve van hemzelf en van zijn echtgenote. Nadat belanghebbendes vader in 1982 was overleden en belanghebbendes moeder de woning had verlaten, zijn belanghebbende en zijn echtgenote in de woning gaan wonen.

2. Sinds 1994 wordt de onderneming in maatschapsverband mede gedreven door de echtgenote van belanghebbende.

3. De woning is indertijd als keuzevermogen aangemerkt en belanghebbende heeft deze vanaf de overname op 30 januari 1978 tot zijn ondernemingsvermogen gerekend. Op het moment dat voormelde maatschap is aangegaan is hierin geen wijziging aangebracht.

4. In de loop van het jaar 2002 is belanghebbende de onderneming gaan verhuren aan een derde aangezien hij wegens rugklachten niet meer in staat was in de onderneming werkzaam te zijn.

5. Belanghebbende stelt dat hij in 1996 de tot het vermogen van de onderneming behorende woning over kan brengen naar privé, aangezien zich in dat jaar bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan. De Inspecteur deelt dit standpunt niet. Hij is van oordeel dat de woning ook in 1997 nog tot het ondernemingsvermogen behoort. Op grond daarvan neemt hij bij het vaststellen van de aanslag een percentage van 3% aan huurwaarde voor de woning in aanmerking in plaats van 1,25%, zoals belanghebbende voorstaat.

6. Belanghebbende heeft zijn stelling, dat de woning al vanaf 30 januari 1979, dan wel reeds vóór het jaar 1996 niet meer tot het ondernemingsvermogen gerekend had mogen worden, ter zitting ingetrokken. Ook zijn stelling dat de keuze om de woning tot zijn ondernemingsvermogen te rekenen nog geen onherroepelijke fiscale gevolgen heeft gehad, heeft hij ter zitting ingetrokken.

7. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie reeds HR 16 januari 1957, BNB 1957/57) kan een belastingplichtige, wanneer hij eenmaal onherroepelijk verkozen heeft een vermogensbestanddeel tot zijn privé-vermogen of zijn ondernemingsvermogen te rekenen, deze keuze slechts herzien indien bijzondere omstandigheden een herziening rechtvaardigen. Anders dan belanghebbende stelt, kan het enkele voornemen van belanghebbende om zijn onderneming te gaan verhuren, aangezien het hem wegens rugklachten steeds moeilijker viel de onderneming zelf te drijven, niet als een zodanige omstandigheid aangemerkt worden. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden heeft de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag voor het jaar 1997 terecht de huurwaarde voor de eigen woning die behoort tot het ondernemingsvermogen in aanmerking genomen.

8. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het Hof het navolgende. Uit de tot het geding behorende stukken blijkt dat de Inspecteur steeds het standpunt heeft ingenomen dat de overbrenging van de woning naar privé niet mogelijk is. Belanghebbende, die stelt dat hij er niettemin op mocht vertrouwen dat overbrenging van de woning naar het privé-vermogen in 1996 of 1997 wel was toegestaan, maakt op geen enkele wijze aannemelijk dat de Inspecteur door enig handelen of enige uiting dit vertrouwen heeft gewekt. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.

slotsom:

Het beroep is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2002 door mr. J.B.H. Röben, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. W.M.G. Visser, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. M.C.G.J. van Well als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(M.C.G.J. van Well) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 december 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.