Home

Gerechtshof Arnhem, 04-12-2002, AF3383, 00-01136

Gerechtshof Arnhem, 04-12-2002, AF3383, 00-01136

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
4 december 2002
Datum publicatie
27 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF3383
Zaaknummer
00-01136

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 00/01136 (vennootschapsbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X] BV

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag vennootschapsbelasting 1995

nummer : [01.V.56.0112]

mondelinge behandeling : op 4 september 2002 en op 20 november 2002 te Arnhem

waarbij verschenen : op 4 september 2002 [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]

op 20 november 2002 voornoemde personen alsmede belanghebbendes directeur, dhr. A]

gronden:

1. Belanghebbendes gemachtigde verdedigt het standpunt dat de vorderingen van [B] op de vennootschappen [A-1] BV en [X] BV (belanghebbende in dit geding) ten bedrage van (in totaal) nominaal ƒ 3.800.000 door [dhr A] (sedert 2 maart 1995 100%-aandeelhouder van beide vennootschappen in privé zijn overgenomen voor een bedrag van ƒ 2.500.000.

2. De Inspecteur neemt daarentegen het standpunt in dat, gelet op de notariële akten en de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de financiering, de zekerstellingen en de geldstroom, geen andere conclusie mogelijk is dan dat de vennootschappen [A-1] BV en [X] BV hun schulden aan genoemde [B] van (in totaal) nominaal ƒ 3.800.000 ter finale kwijting hebben voldaan door betaling van ƒ 2.500.000 aan [B].

3. Op grond van na te melden feiten en omstandigheden - in hun onderlinge samenhang bezien - acht het Hof de Inspecteur erin geslaagd dit standpunt aannemelijk te maken.

(a) blijkens een notariële akte van 2 maart 1995 betreffende "koopovereenkomst registergoed economische eigendom" zijn de vennootschappen [X] BV, [X-2] BV, [A-1] BV en [A-2] BV jegens [B] verplicht uiterlijk op 17 maart 1995 een onvoorwaardelijke bankgarantie te doen afgeven tot een bedrag van ƒ 2.500.000, met dien verstande dat voor het geval de vennootschappen niet aan deze verplichting zouden kunnen voldoen, zij verklaren reeds aanstonds de economische eigendom van een aantal onroerende zaken aan [B] te hebben verkocht. De economische eigendomsoverdracht van die onroerende zaken door de vennootschappen aan [B] is vervolgens nader uitgewerkt in een notariële akte van 6 maart 1995;

(b) [A-2] BV heeft vervolgens een tweetal onroerende zaken verkocht, welke verkoop ongeveer ƒ 1.200.000 heeft opgebracht;

(c) De onder a genoemde vennootschappen zijn blijkens een notariële akte van 16 maart 1995 met [A/a] B.V. een overeenkomst van geldlening aangegaan voor een bedrag van ƒ 1.300.000. [X-2] BV en A-2] BV hebben als zekerstelling aan [A/a] BV hiervoor een recht van hypotheek gegeven op een aantal onroerende zaken;

(d) De hiervóór onder b en c genoemde bedragen van in totaal ƒ 2.500.000 zijn blijkens een op naam van [A-2] BV gestelde nota van afrekening van de notaris van 17 maart 1995 aangewend voor de voldoening van het aan [B] verschuldigde bedrag van ƒ 2.500.000;

(e) Een in 1995 opgemaakte akte van cessie - waaruit zou blijken dat [B] bedoelde vorderingen heeft overgedragen aan [dhr. A] in privé - ontbreekt;

(f) Aanknopingspunten dat [dhr. A] het bedrag van ƒ 2.500.000 in privé heeft gefinancierd ontbreken alsook dat hij dit bedrag in privé heeft betaald aan [B];

(g) Ter zitting van 20 november 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende erkend dat de vennootschappen het bedrag van ƒ 2.500.000 aan [B] hebben betaald (zij het in zijn visie namens [dhr. A] in privé).

4. Belanghebbendes gemachtigde betoogt dat hetgeen in de schriftelijke stukken - waaronder de notariële akten - is vastgelegd niet strookt met de werkelijke gang van zaken. Tegenover de betwisting door de Inspecteur is belanghebbendes gemachtigde - op hem rust de bewijslast - niet erin geslaagd dit betoog aannemelijk te maken. De verklaringen van [de getuige] zijn daartoe niet toereikend. Het gaat in dezen immers niet erom of [de getuige] partijen heeft geadviseerd bedoelde vorderingen door [dhr. A] in privé te laten overnemen, doch of aan dit gegeven advies destijds ook uitvoering is gegeven door de betrokkenen. Ter zitting heeft [de getuige] verklaard dat hij niet betrokken is geweest bij de uitvoering van bedoeld advies. De onder 3 vermelde feiten en omstandigheden wijzen - als gezegd - in het geheel niet erop dat de onderhavige vorderingen door [dhr. A] in privé zijn overgenomen. De notariële akte van "overdracht vordering" van 5 juni 2002 mist in dezen betekenis, aangezien deze akte niet kan bewerkstelligen dat een in 1995 door betaling tenietgegane vordering in 2002 alsnog door [B] wordt overgedragen. De door belanghebbendes gemachtigde met betrekking tot de overdracht van de vorderingen gestelde wilsovereenstemming tussen [B] en [dhr. A], in die zin dat zij zouden zijn overeengekomen dat laatstgenoemde de vorderingen in privé zou overnemen, is op geen enkele wijze aannemelijk geworden.

5. Uit het vorenoverwogene volgt dat naar het oordeel van het Hof de vennootschappen [A-1] BV en [X] BV door betaling van ƒ 2.500.000 aan [B] zijn bevrijd van hun schulden aan die [B] en, nu sprake was van vorderingen van in totaal ƒ 3.800.000, aldus in 1995 een voordeel hebben behaald van in totaal ƒ 1.300.000. Tussen partijen is niet in geschil dat daarvan een bedrag van ƒ 680.000 aan [A-1] BV dient te worden toegerekend en ƒ 620.000 aan [X] BV.

6. Belanghebbendes gemachtigde heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat met betrekking tot deze door de vennootschappen behaalde voordelen sprake is van zogenoemde (ten dele vrijgestelde) kwijtscheldingswinst als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Ter zitting van 4 september 2002 heeft hij dit standpunt toegelicht met de stelling dat de betreffende vorderingen van [B] op de vennootschappen van nominaal ƒ 3.800.000 geen volwaardige vorderingen betroffen. Volgens belanghebbendes gemachtigde was het vermogen van de vennootschappen namelijk negatief.

7. Daartegenover heeft de Inspecteur aangevoerd dat de onderhavige vorderingen voor verwezenlijking vatbaar waren. In dit verband heeft de Inspecteur erop gewezen dat de intrinsieke waarde van de aandelen van zowel [A-1] BV als van [X] BV ultimo 1994 positief was (bijlage 36 en 37 bij het verweerschrift). Voorts heeft hij erop gewezen dat [A-2] BV binnen een zeer korte termijn erin slaagde door middel van de verkoop van twee panden ƒ 1.200.000 "vrij te maken" alsmede dat de vennootschappen in staat waren op zeer korte termijn ƒ 1.300.000 aan te trekken door middel van een geldlening. Dit laatste bedrag is in 1995 in zijn geheel terugbetaald.

8. Gelet op deze door de Inspecteur gestelde - en door belanghebbendes gemachtigde onvoldoende weersproken - feiten en omstandigheden alsmede gelet op de brief van eerdergenoemde [getuige] van 3 maart 1995 aan (onder anderen) [A/a] met betrekking tot de financiële positie van de betrokken vennootschappen (bijlage 5 bij het beroepschrift) - daarin wordt onder meer gesproken over een reële overwaarde van het onroerend goed van circa ƒ 2.800.000 -, acht het Hof aannemelijk dat de vorderingen van [B] op beide vennootschappen in maart 1995 - ten tijde van het gedeeltelijk prijsgeven daarvan - als volwaardig konden worden bestempeld. Dit moet voor [B] op dat tijdstip duidelijk zijn geweest, aangezien hij tot aan die periode middellijk aandeelhouder was van de vennootschappen. Dit betekent dat [B] ten tijde van het prijsgeven van het bedrag van ƒ 1.300.000 in redelijkheid niet kan hebben geconcludeerd dat pogingen tot inning of verhaal van dit resterende deel van de vordering vruchteloos zouden blijven (of tot naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbare gevolgen zouden leiden). Van kwijtscheldingswinst als door belanghebbendes gemachtigde gesteld, is mitsdien geen sprake.

9. Dit voert tot de slotsom dat de Inspecteur terecht een bedrag van ƒ 680.000 tot de belastbare winst van [A-1] BV over 1995 heeft gerekend en een bedrag van ƒ 620.000 tot de belastbare winst van [X] BV over dat jaar.

10. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de Inspecteur.

slotsom:

Het beroep is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. Lamens, vice-president, mr. Den Ouden en mr. Ettema, raadsheren, en op 4 december 2002 in het openbaar uitgesproken door mr. Lamens, in tegenwoordigheid van mr. Nuboer als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(M.M. Nuboer) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 december 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.