Home

Gerechtshof Arnhem, 18-12-2002, AF3397, 01-01615

Gerechtshof Arnhem, 18-12-2002, AF3397, 01-01615

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
18 december 2002
Datum publicatie
27 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF3397
Zaaknummer
01-01615

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/01615 (omzetbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X] v.o.f.

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998, boetebeschikking

aanslagnummer : [01]

gronden:

1. Belanghebbende is een vennootschap onder firma, die een tandartsenpraktijk uitoefent. Zij heeft van de gemeente [Z] een perceel grond aangekocht. Ter zake van de levering van dit perceel grond is 6% overdrachtsbelasting geheven.

2. Na de levering van de grond heeft belanghebbende daarop een praktijkpand laten bouwen. Dit pand is in juni 1998 door haar in gebruik genomen ten behoeve van het verrichten van voor de heffing van omzetbelasting vrijgestelde prestaties.

3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt onder meer als belastbaar feit (levering) aangemerkt het beschikken over goederen welke in opdracht zijn vervaardigd onder terbeschikkingstelling van grond, in het geval waarin het opgeleverde goed wordt gebruikt voor bedrijfsdoeleinden waarvoor indien het opgeleverde goed van een derde zou zijn betrokken, geen of een beperkt recht op vooraftrek bestaat.

4. Nu belanghebbende op het door haar gekochte perceel grond een bedrijfspand heeft laten bouwen en zij dit pand voor vrijgestelde prestaties in gebruik heeft genomen, heeft in het onderhavige tijdvak, te weten op het tijdstip van de ingebruikneming in juni 1998, een levering op grond van artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Wet OB plaatsgehad. Ter zake van voornoemde levering is omzetbelasting verschuldigd over de voortbrengingskosten. De grond moet daarbij tot de heffingsgrondslag worden gerekend (Hoge Raad 11 juni 1997, nr. 32 334, BNB 1997/304). Deze zogenoemde "interne" levering is een belaste levering, zodat de voorbelasting die drukt op de ingekochte goederen en diensten in aftrek kan worden gebracht.

5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht en, nu de cijfermatige onderbouwing van de Inspecteur niet door belanghebbende is betwist en het Hof in dezen niet van een onjuistheid is gebleken, tot een juist bedrag heeft opgelegd. Dat belanghebbende reeds bij de aankoop van de grond overdrachtsbelasting heeft voldaan, doet aan dit oordeel niet af. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.

6. Voor zover belanghebbende zich beroept op het vertrouwensbeginsel, faalt dit beroep. Aan verklaringen van de gemeente en de notaris, die beiden niet zijn belast met de heffing van omzetbelasting, kan immers niet het in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend, dat over de in geschil zijnde levering geen omzetbelasting zou zijn verschuldigd.

7. Ten overvloede zij opgemerkt dat de levering van de grond door de gemeente aan belanghebbende op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, sub 1, van de Wet OB is vrijgesteld van omzetbelasting, zodat de gemeente en de notaris belanghebbende hieromtrent juist hebben geïnformeerd. De onderhavige naheffingsaanslag heeft overigens geen betrekking op voornoemde levering van de grond.

8. Belanghebbende klaagt subsidiair kennelijk erover dat zij als vrijgesteld ondernemer normaliter geen omzetbelasting op aangifte behoeft te voldoen, dat de thans door haar verschuldigde belasting niet was te voorzien en dat oplegging van een boete in het onderhavige geval daarom niet op haar plaats is.

9. De belastingplichtige die niet reeds door toezending van een aangiftebiljet door de inspecteur is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden om vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, de inspecteur om een uitnodiging tot het doen van aangifte te verzoeken (artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen). Nu belanghebbende heeft verzuimd ter zake van de onder 4. genoemde levering de belasting op aangifte te voldoen en niet om uitnodiging tot doen van aangifte heeft verzocht, heeft de Inspecteur terecht een zogenoemde verzuimboete van 10% opgelegd (artikel 67c van de AWR, juncto paragraaf 24, eerste lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998). Daarbij is niet van betekenis dat belanghebbende niet opzettelijk de belasting niet op aangifte heeft voldaan. Ook een situatie van "afwezigheid van alle schuld" is in dezen niet aannemelijk geworden. Het Hof acht de aan belanghebbende opgelegde boete passend en geboden.

10. Het beroep is ongegrond.

Aldus gedaan op 18 december 2002 door mr. J. Lamens, mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. I. Linssen als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(I. Linssen) (J. Lamens)

De beslissing is in openbaar uitspraken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 december 2002

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.