Home

Gerechtshof Arnhem, 28-01-2003, AF4568, 01-01705

Gerechtshof Arnhem, 28-01-2003, AF4568, 01-01705

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 januari 2003
Datum publicatie
18 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF4568
Zaaknummer
01-01705

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/01705 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999

aanslagnummer : [01.H96]

mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbende is firmant in een vennootschap onder firma (hierna: VOF), welke een boomkwekerij exploiteert. In het onderhavige jaar is hij uit de VOF getreden, waardoor hij zijn onderneming per 31 december 1999 heeft gestaakt.

2. Op 17 mei 2000 is door de [a-bank] tegen een rentepercentage van 6,3 een lening aan belanghebbende verstrekt ten bedrage van ƒ 174.500. Belanghebbende heeft deze lening aangewend voor de aflossing van het bedrag ter grootte van het negatieve eindvermogen op moment van staking en voorts ter voldoening van de als gevolg van de staking verschuldigde inkomstenbelasting.

3. Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 bij de berekening van de stakingswinst een bedrag gelijk aan de contante waarde van de toekomstige rentebetalingen -uitgaande van een percentage van 6,3 over een periode van tien jaren - in aanmerking genomen. De Inspecteur heeft deze kostenpost van ƒ 80.004 bij het bepalen van de stakingswinst niet geaccepteerd, omdat de lening naar zijn mening een privé-vermogensbestanddeel is.

4. In geschil is primair het antwoord op de vraag of de contante waarde van de toekomstige rentebetalingen over een periode van tien jaren ad ƒ 80.004 bij de bepaling van de winst uit onderneming aftrekbaar is als (nagekomen) bedrijfslast en subsidiair of de rentebetalingen jaarlijks als nagekomen bedrijfslast in aanmerking kunnen worden genomen. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

5. Door uittreding uit een VOF vindt realisatie plaats van het eindvermogen in de onderneming. Dit eindvermogen wordt door uittreding in het algemeen omgezet in een tegenprestatie, welke vervolgens tot het privévermogen gaat behoren (Hoge Raad, 1 juli 1981, nr. 20529, BNB 1981/245).

6. Uit de aangifte heeft het Hof afgeleid dat de tegenprestatie die belanghebbende bij zijn uittreden heeft ontvangen, bestond uit een vergoeding voor de meerwaarden verscholen in de voorraden en de materiële activa, en dat deze vergoeding in totaal ƒ 123.506 bedroeg. Deze vergoeding was van onvoldoende omvang om belanghebbendes aandeel in het vermogen per 31 december 1999 van negatief ƒ 238.417 volledig te compenseren. Er resteerde derhalve een negatief eindvermogen ofwel een negatieve tegenprestatie van ƒ 114.911. Dit bedrag heeft belanghebbende, zo blijkt uit het tot de gedingstukken behorende bankafschrift, op 18 mei 2000 afgelost met de gelden die zijn voortgekomen uit de lening die op 17 mei 2000 door de [a-bank] is verstrekt.

7. Naar het oordeel van het Hof behoort in casu het negatieve eindvermogen ofwel de negatieve tegenprestatie van ƒ 114.911 ingevolge de hoofdregel zoals vermeld onder punt 5. tot het privévermogen van belanghebbende. Nu voorts niet is gesteld of anderszins is gebleken dat sprake is geweest van een uittreding die afhankelijk was van bijzondere bedingen, als gevolg waarvan er een gerede kans zou bestaan dat de exploitatie van de onderneming in de toekomst weer voor rekening van belanghebbende zou plaatsvinden, is ter zake van de door het negatieve eigen vermogen ofwel de negatieve tegenprestatie ontstane schuld geen band met de vroegere onderneming blijven bestaan.

8. In aanmerking nemend dat de lening bij de [a-bank] is opgenomen nadat belanghebbende zijn onderneming door uittreding heeft gestaakt, behoort deze lening naar het oordeel van het Hof eveneens tot het privévermogen van belanghebbende. Van een causaal verband tussen de lening waarop de rente wordt betaald en de bron onderneming -zoals belanghebbende kennelijk betoogt- is geen sprake. De bron onderneming is door de staking immers teniet gegaan. Dat de lening is aangewend om het negatieve eindvermogen ofwel de negatieve tegenprestatie -welke overigens gelet op hetgeen is overwogen onder punt 7. eveneens tot het privévermogen van belanghebbende behoort- af te lossen, doet aan dit oordeel niet af. De rente over deze lening kan derhalve zowel voor wat betreft het primaire als het subsidiaire geschilpunt niet bij de bepaling van winst uit onderneming als nagekomen bedrijfslast in aanmerking worden genomen. Het beroep is in zoverre ongegrond.

9. In beroep klaagt belanghebbende voorts erover dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hij heeft daartoe twee gevallen genoemd, te weten rente van schulden in verband met de verdeling van een nalatenschap of huwelijksgemeenschap en rente verschuldigd bij de financiering van successierechten ter zake van vererving van ondernemingsvermogen, waarvoor een bijzondere regeling in de wet is opgenomen. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist dat de situatie van belastingplichtigen waarmee belanghebbende zich vergelijkt, zowel feitelijk als rechtens gelijk is. Nu hiervan geen sprake is, kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel evenmin slagen.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.

Aldus gedaan op 28 januari 2003 door mr. J. Lamens, mr. P.M. van Schie en mr. C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. I. Linssen als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(I. Linssen) (J. Lamens)

De beslissing is in openbaar uitspraken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 januari 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.