Home

Gerechtshof Arnhem, 13-02-2003, AF4934, 01-01054

Gerechtshof Arnhem, 13-02-2003, AF4934, 01-01054

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
13 februari 2003
Datum publicatie
26 februari 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF4934
Zaaknummer
01-01054

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/01054 (omzetbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, doch domicilie kiezend ten kantore van zijn gemachtigde te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ad ƒ 342.201 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van 100 percent van de nageheven belasting, waarvan door de Inspecteur 50 percent is kwijtgescholden. Bij beschikking is voorts een bedrag aan heffingsrente vastgesteld van ƒ 28.771.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking heffingsrente bezwaar gemaakt. Ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de Inspecteur afgezien van het horen als bedoeld in artikel 7:2 van voornoemde wet, nu het bezwaar naar zijn mening kennelijk niet-ontvankelijk is.

1.3. De Inspecteur heeft de motivering van zijn uitspraak op bezwaar op 7 maart 2001 aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Bij brief van 15 maart 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de voornoemde motivering van 7 maart 2001 een telfout bevat en heeft hij daarin de juiste bedragen vermeld. De uitspraak op bezwaar, gedagtekend 30 maart 2001, is op 23 maart 2001 aan belanghebbende toegezonden. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard doch de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak ambtshalve verminderd tot ƒ 124.059 aan omzetbelasting, ƒ 62.029 (50%) aan verhoging en ƒ 6.881 aan heffingsrente, in totaal derhalve ƒ 192.969.

1.4. Op 20 maart 2001 heeft belanghebbendes gemachtigde een schriftelijke reactie op de motivering van de uitspraak op bezwaar aan de Inspecteur gezonden. De Inspecteur heeft dit schrijven aangemerkt als een beroepschrift en heeft het op 23 maart 2001 doorgezonden naar het Hof. In een brief van 23 maart 2001 heeft de Inspecteur de gemachtigde schriftelijk van de doorzending op de hoogte gesteld. Voorts heeft hij in vorenbedoelde brief onder meer uiteengezet dat de inhoud van de brief van 20 maart 2001 voor hem geen aanleiding is geweest de naheffingsaanslag verder te verlagen dan als vermeld in de uitspraak op bezwaar. Het als beroepschrift doorgezonden geschrift is op 27 maart 2001 bij het Hof ingekomen.

1.5. Belanghebbende heeft het beroep op 30 mei 2001 nader gemotiveerd.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 11 december 2002 van het Hof te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

7. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. De voordracht van de pleitnota is op verzoek van het Hof beperkt gebleven tot de ontvankelijkheidsvraag. Partijen hebben met laatstbedoeld verzoek ingestemd op voorwaarde dat het onderzoek zal worden heropend en partijen voor een nadere zitting zullen worden opgeroepen, indien belanghebbendes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Tot november 1998 heeft belanghebbende een garagebedrijf geëxploiteerd onder de naam "[A]". In voornoemde maand is belanghebbende met onbekende bestemming vertrokken naar een plaats buiten Nederland. Op 16 december 1998 is de echtscheiding uitgesproken tussen belanghebbende en zijn voormalig echtgenote.

2.2. Op 18 februari 1998 heeft de voormalig echtgenote van belanghebbende als gevolmachtigde van belanghebbende de eenmanszaak "[A]" (het bedrijfspand, de inventaris en de goodwill) aan een derde verkocht. Daaraan voorafgaand heeft een uitverkoop van de aanwezige voorraad plaatsgevonden. Op 28 mei 1999 is vorenbedoelde derde van start gegaan met de exploitatie van een garagebedrijf.

2.3. Op 4 februari 1999 heeft de belastingdienst aangekondigd een boekenonderzoek bij belanghebbende te zullen instellen. Het boekenonderzoek werd uitgevoerd op 15 maart 1999 ten kantore van de accountant van belanghebbende, [acountant]. De belastingdienst was er toen reeds van op de hoogte dat belanghebbende niet langer op het adres aan de [a-weg te Q] woonde. De nieuwe woon- of verblijfplaats van belanghebbende was niet bekend gemaakt aan de belastingdienst en is evenmin op een later tijdstip aan de belastingdienst bekend geworden.

2.4. Op 28 augustus 1999 is aan belanghebbende een kennisgeving gezonden waarin de gronden van de verhoging zijn medegedeeld. Deze kennisgeving is op 10 september 1999 door de belastingdienst terugontvangen. Op de envelop is vermeld "retour afzender". Een afschrift van het openbaar gedeelte van het controlerapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is opgesteld is op 21 september 1999 aan belanghebbende toegezonden. Dit rapport is op 23 september 1999 door de belastingdienst terugontvangen. Op de envelop is aangetekend: "retour afzender / adres onbekend". Zowel de kennisgeving als het afschrift van het controlerapport is naar de [a-weg 1 (postcode) Q] verzonden.

2.5. Met dagtekening 28 september 1999 is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Deze aanslag werd eveneens verzonden naar het onder 2.4 genoemde adres te [Q].

2.6. In de administratie van de belastingdienst is op 6 november 1999 aangetekend dat belanghebbende de gemeente [Q] met onbekende bestemming heeft verlaten. Als ingangsdatum is daarin vermeld 27 september 1999. Uit door het Hof ingewonnen inlichtingen bij de afdeling Bestuur Burgerzaken en Voorlichting van voornoemde gemeente blijkt daarover het volgende. De uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) heeft plaatsgevonden op initiatief van de gemeente [Q]. De gemeente heeft meerdere malen brieven naar belanghebbende verzonden waarin wordt verzocht de nieuwe woon- of verblijfplaats door te geven. Voorts zijn ter zake inlichtingen ingewonnen bij familie. Laatstelijk heeft de gemeente op 27 september 1999 een aanschrijving verzonden aan belanghebbende, waarin wordt aangekondigd dat de gemeente voornemens is belanghebbende uit te schrijven uit de GBA. In een dergelijke aanschrijving wordt normaliter een termijn van 4 weken gesteld om te reageren en het juiste adres door te geven. Omdat belanghebbende niet op dit verzoek heeft gereageerd is op 4 november 1999 een beschikking afgegeven op grond waarvan belanghebbende is uitgeschreven uit de GBA. In gevallen als de onderhavige wordt als ingangsdatum c.q. datum van wijziging van de gegevens in de GBA aangehouden de datum van de laatste aanschrijving door de gemeente, in casu dus 27 september 1999.

2.7. Op 22 februari 2000 heeft de gemachtigde van belanghebbende een door belanghebbende ondertekende faxbrief aan de belastingdienst gezonden met het verzoek de post en alle aanslagen voortaan naar zijn gemachtigde te zenden. In dezelfde faxbrief heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen alle aanslagen die op zijn naam zijn gesteld.

2.8. De Inspecteur heeft het tegen de onderwerpelijke naheffingsaanslag gerichte bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in zijn bezwaar, en zo ja, of de naheffingsaanslag omzetbelasting en de verhoging terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend.

3.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn is ontvangen, het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk is en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het niet tijdig ontvangen van de naheffingsaanslag c.q. het na afloop van de bezwaartermijn indienen van het bezwaarschrift wordt veroorzaakt door nalatigheid van belanghebbende.

3.3. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur hem ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard, nu hij eerst op 1 of 2 februari 2000 kennis heeft gekregen van onderhavige naheffingsaanslag. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij de woning aan de [a-weg 1 te Q] inmiddels had verlaten, dat de Inspecteur zulks wist en dat en hij onverwijld nadat hij met de naheffingsaanslag bekend is geworden een bezwaarschrift heeft ingediend.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan - voor zover hier van belang - ter zitting nog het volgende toegevoegd.

3.5. Namens belanghebbende:

3.5.1. Het kan belanghebbende niet worden verweten dat hij geen nieuw adres aan de gemeente heeft doorgegeven, nu hij geen nieuwe verblijfplaats had. Bovendien beschikte de Inspecteur over het telefoonnummer van belanghebbende en had hij belanghebbende telefonisch van de oplegging van de aanslag op de hoogte kunnen brengen. Belanghebbende heeft in 1999 namelijk veel contact gehad met de belastingdienst, onder meer met [de Inspecteur], over de verkoop van een pand en heeft in dat verband zijn mobiele nummer doorgegeven. De belastingdienst wist dat belanghebbende via de notaris te bereiken was. De belastingdienst wist dus dat belanghebbende niet meer op het adres te [Q] woonde. Willens en wetens is de aanslag naar het verkeerde adres gestuurd. Belanghebbende was daarom niet in verzuim ten aanzien van het na afloop van de bezwaartermijn ingediende bezwaarschrift en indien hij wel in verzuim was, dan is sprake geweest van overmacht.

3.6. Namens de Inspecteur:

3.6.1. De Inspecteur ontkent de beschikking te hebben gehad over het telefoonnummer van belanghebbende. Telefonische contacten tussen belanghebbende en de belastingdienst hebben steeds op initiatief van belanghebbende plaatsgehad. Het was veeleer de belastingdienst die verkeerde in een overmachtsituatie. Zij wisten immers niet waar de aanslag als schriftelijk stuk heen gestuurd kon worden. Daarom is de aanslag naar het bij de belasting-dienst laatst bekende adres verzonden.

3.7. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Voornoemde termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. In de laatste situatie vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Ingevolge het eerste lid van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten, zoals de onderhavige naheffingsaanslag, door toezending of uitreiking daarvan.

4.2. De naheffingsaanslag is gedagtekend 28 september 1999. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslag aan de PTT is aangeboden voor verzending en op of omstreeks 28 september 1999 is bezorgd op het [a-weg 1 (postcode) te Q]. Wel houdt partijen verdeeld of door toezending van het aanslagbiljet aan voornoemd adres de naheffingsaanslag op regelmatige wijze is bekendgemaakt.

4.3. In het arrest van 3 januari 1996, nr. 30 793, BNB 1996/93 heeft de Hoge Raad beslist dat het risico van een onjuiste adressering in beginsel bij de verzender van het geschrift ligt, tenzij een onjuiste adressering is te wijten aan degene voor wie het geschrift is bestemd, bijvoorbeeld indien deze niet heeft zorggedragen voor een juiste vermelding van het adres in het bevolkings-register, of gedurende een lopende briefwisseling een adreswijziging niet heeft opgegeven.

Belanghebbende heeft nagelaten zorg te dragen voor een tijdige uitschrijving uit de GBA van de gemeente [Q] en het doen van opgaaf van zijn nieuwe woonplaats aan de gemeente [Q]. Evenmin heeft hij (tijdig) zijn nieuwe adres danwel een postbusnummer of correspondentieadres, bijvoorbeeld dat van zijn gemachtigde, doorgegeven aan de belastingdienst. Gelet op deze omstandigheden is het aan belanghebbende zelf te wijten dat de naheffingsaanslag hem niet (tijdig) heeft bereikt. Ook als moet worden aange-nomen dat de Inspecteur op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag de beschikking heeft gehad over een telefoonnummer of faxnummer van belanghebbende, kon in redelijkheid niet van hem worden verlangd dat hij belanghebbende telefonisch of door middel van een faxbericht in kennis zou stellen van de naheffingsaanslag, nu daarom destijds niet door of namens belanghebbende is verzocht. Door toezending van de naheffingsaanslag aan het laatst bekende adres van belanghebbende is de naheffingsaanslag op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Dit betekent dat de bezwaartermijn op 28 september 1999 is aangevangen.

4.4. Het tegen deze naheffingsaanslag gerichte bezwaarschrift had uiterlijk op 9 november 1999 bij de belastingdienst moeten zijn binnengekomen. Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de onderhavige naheffingsaanslag is echter bij de Inspecteur binnengekomen op 22 februari 2000. Het bezwaarschrift is derhalve ruim na afloop van de termijn ingediend. Feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat belanghebbende in verzuim is als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, zijn niet aannemelijk geworden. Het ligt voor de hand dat een belanghebbende, die om welke reden dan ook, lange tijd in het buitenland doorbrengt passende maatregelen treft ten aanzien van belangrijke correspondentie die in deze periode aan hem gericht wordt. Het risico dat wegens zijn verblijf in het buitenland fatale termijnen worden overschreden komt voor belanghebbendes risico.

4.5. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de niet-ontvankelijk-verklaring, voor wat betreft het bezwaar tegen de opgelegde verhoging, strijd oplevert met de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 1988, BNB 1988/292 volgt dat de belanghebbende die de wettelijke bezwaar- of beroepstermijn inzake een verhoging overschrijdt en die stelt dat en op welke grond die termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen, slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard wanneer de onjuistheid van deze stelling bewezen wordt.

4.6. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat hij wegens zijn vertrek naar het buitenland pas op 1 of 2 februari 2000 kennis heeft kunnen nemen van het bestaan van de naheffingsaanslag. Dit omdat de naheffingsaanslag naar het meergenoemde adres te [Q] is verzonden, terwijl de Inspecteur bekend was met het feit dat belanghebbende niet meer op dat adres woonde. Zoals hiervóór in 4.4 overwogen faalt deze stelling van belanghebbende reeds, omdat de oorzaak van de late kennisneming aan hemzelf dient te worden toegerekend. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij in overspannen toestand naar het buitenland is vertrokken. Deze omstandigheid - wat daarvan overigens zij - kan in casu geen grond voor een verschoonbare termijnoverschrijding opleveren, nu ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag een periode van circa 10 maanden is verstreken sedert het vertrek van belanghebbende naar het buitenland (november 1998) en belanghebbende niet heeft gesteld dat en over welke periode de overspannenheid na zijn vertrek heeft voortgeduurd, in het bijzonder niet dat zijn overspannenheid na het opleggen van de naheffingsaanslag nog bestond. Ook deze stelling faalt derhalve.

4.7. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, doet evenmin af aan de conclusie dat het bezwaar buiten de wettelijke bezwaartermijn is ingediend. Het bezwaar is daarom terecht wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 13 februari 2003 door mr. Lamens, vice-president, mr. Den Ouden en mr. Ettema, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Linssen als griffier.

(I. Linssen) (J. Lamens)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 13 februari 2003

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.