Home

Gerechtshof Arnhem, 17-02-2003, AF6044, 01-01941

Gerechtshof Arnhem, 17-02-2003, AF6044, 01-01941

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 februari 2003
Datum publicatie
20 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF6044
Zaaknummer
01-01941

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 01/01941 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep ingesteld namens [A], curator in het faillissement van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen na te melden aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

Met dagtekening 1 december 2000 heeft de inspecteur een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen van f. 325.000. Belanghebbende heeft tegen de aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f. 239.372.

2. Geding voor het hof

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de inspecteur in beroep gekomen bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend en de inspecteur een conclusie van dupliek.

Bij de mondelinge behandeling op 3 januari 2003 te Arnhem zijn verschenen en gehoord [de gemachtigde van de curator A] alsmede de inspecteur. De inspecteur heeft een pleitnota overgelegd. De inhoud van de pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.

3. De vaststaande feiten

3.1. De aanslag over het onderhavige jaar is ambtshalve door de inspecteur vastgesteld. De nadien door belanghebbende ingediende aangifte is door de inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag.

3.2. In de aangifte heeft belanghebbende een verliespost vermeld van f. 635.936 die door de inspecteur niet in aanmerking is genomen bij het vaststellen van belanghebbendes belastbaar inkomen.

3.3. Het onder 3.2. gemelde bedrag betreft een in de tweede helft van 1998 geleden verlies op door belanghebbende mede voor zijn rekening en risico met gelden van derden gedane beleggingen in effecten.

3.4. Met betrekking tot de fiscale behandeling van de gelden van derden die belanghebbende belegde, heeft belanghebbende zich bij brief d.d. 6 februari 1998 gewend tot de inspecteur. De inhoud van die brief is -voor zover hier van belang -als volgt:

"Cliënten stellen aan mij prive gelden beschikbaar die ik voor gezamenlijke rekening beleg. De werkzaamheden voor deze beleggingen worden uitgevoerd door een daartoe opgerichte besloten vennootschap.

Zelf treed ik in dienst van deze vennootschap en ontvang een salaris dat naar tijdsgelang overeenkomt met de door mij verrichte werkzaamheden.

Koerswinsten en koersverliezen zijn voor rekening en risico van de cliënt en mij, na aftrek van een vergoeding voor de door de vennootschap verrichte diensten. Vermogenswinsten zijn dan onbelast en verliezen niet aftrekbaar.

Graag verneem ik of u akkoord gaat met deze opzet door een exemplaar van deze brief voor akkoord getekend te retourneren."

De inspecteur heeft de brief voor akkoord getekend aan belanghebbende terug gezonden.

3.5. Bij fax van 13 januari 1999 heeft belanghebbende zich opnieuw tot de inspecteur gewend. De inhoud van die fax luidt:

"(. ..) begin 1998 kwamen wij een regeling overeen die daaruit bestond dat mijn beleggingsactiviteiten behoudens een geringe vergoeding voor mijn vennootschap, voor mij het karakter hadden van vermogensbeheer, waardoor koerswinsten onbelast zouden blijven. Medio 1998 bleken mijn aktiviteiten op dit terrein dermate in omvang waren toegenomen dat dit het karakter van een eenmansbedrijf kreeg.

Dit is dan ook tevens voor mij de reden deze bedrijfsmatige activiteiten onder te brengen in een van mijn vennootschappen.

Gegeven de plezierige verstandhouding met u en ter vermijding van onenigheid achteraf, stel ik u voor dat vanaf 1 juli jl. mijn bedrijfsmatige beleggingsactiviteiten aan mij in privé worden toegerekend en vanaf 1 januari 1999 aan mijn vennootschap IJsseleffect B.V. worden toegerekend, nadat ik deze activiteiten heb ingebracht in deze vennootschap."

3.6. In reactie op de onder 3.5. bedoelde fax schrijft de inspecteur aan belanghebbende bij brief van 21 januari 1999 (voor zover hier van belang):

"Volgens uw uiteenzetting zijn de opbrengsten vanaf 1 juli 1998 belast voor de inkomstenbelasting en vanaf 1 januari 1999 belast voor de vennootschapsbelasting.

Ik ga met deze data en overgangen akkoord onder het gebruikelijke voorbehoud dat de verstrekte gegevens juist zijn weergegeven alsmede behoudens wijziging in Wet, jurisprudentie of ambtelijk voorschrift."

3.7. Nadat de inspecteur belanghebbende op diens verzoek bij brief d.d. 24 mei 2000 had medegedeeld -zakelijk weergegeven -dat de omstandigheid dat de bankrekening waarover de transacties liepen ongewijzigd was gebleven op zichzelf geen beletsel vormde voor het betrekken van de opbrengsten vanaf 1 januari 1999 in de heffing van de vennootschapsbelasting, deelt belanghebbende de inspecteur de inspecteur bij brief van (eveneens) 24 mei 2000 mee de beleggingen niet per 1 januari 1999 in de B.V. [B] in te brengen. In laatstgemelde brief schrijft belanghebbende tevens:

"U gaf aan akkoord te gaan met de situatie dat het vermogensbeheer vanaf 1 juli 1998 uitsluitend wordt toegerekend aan het eenmansbedrijf'.

Een exemplaar van de brief d.d. 24 mei 2000 van belanghebbende is door de inspecteur voor akkoord getekend en aan belanghebbende geretourneerd.

3.8. Bij de conclusie van dupliek heeft de inspecteur een door belanghebbende samengestelde lijst overgelegd. Op die lijst wordt een overzicht gegeven van de door derden aan belanghebbende ter belegging ter beschikking gestelde gelden.

4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of het door belanghebbende in de tweede helft van 1998 op met gelden van derden verrichte beleggingen geleden verlies in aanmerking moet worden genomen bij het vaststellen van zijn belastbaar inkomen, hetgeen belanghebbende verdedigt en de inspecteur betwist.

4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.3. Belanghebbende concludeert na zijn aanvankelijk standpunt te hebben bijgesteld tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. De inspecteur heeft zich akkoord verklaard met hetgeen belanghebbende in zijn brief d.d. 6 februari 1998 aan hem heeft voorgesteld. Daarmee hebben belanghebbende en de inspecteur een overeenkomst gesloten waarbij zij ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, een vaststelling aanvaarden, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (vgl. artikel 7:900, eerste lid, van het Burgerlijk wetboek).

5.2. Partijen hebben niet gesteld, en het hof heeft ook ambtshalve geen aanleiding tot een daartoe strekkend oordeel, dat de onder 5.1. bedoelde overeenkomst niet geldig zou zijn.

5.3. De inspecteur heeft zich ook akkoord verklaard met het door belanghebbende in zijn fax van 13 januari 1999 gedane voorstel inhoudende dat het door hem behaalde resultaat op de met gelden van derden verrichte beleggingen vanaf 1 juli 1998 betrokken zou worden in de heffing van de inkomstenbelasting. De inspecteur verdedigt echter aan deze akkoordverklaring niet te zijn gebonden.

5.4. Het betoog van belanghebbende in zijn fax van 13 januari 1999 "Medio 1998 bleken mijn aktiviteiten op dit terrein dermate in omvang waren toegenomen dat dit het karakter van een eenmansbedrijf kreeg", is in het licht van de onder 3.8. bedoelde lijst (waarvan niet is gesteld dat deze onjuist of onvolledig zou zijn) niet juist. Het aantal geldverstrekkers in de tweede helft van 1998 blijft beperkt tot slechts acht personen (die in dat tijdvak ieder één keer een bedrag ter beschikking stellen). Dit is weliswaar meer dan in de eerste helft van 1998 (vier personen) maar de omvang van het aantal geldverstrekkingen in de tweede helft van 1998 blijft zodanig klein dat in redelijkheid niet gesproken kan worden van een toename in zodanige omvang dat de activiteiten hiermee een ander karakter kregen dan in de eerste helft van 1998. Dat de activiteiten in de tweede helft van 1998 geen ander karakter hadden dan voorheen geldt te meer als in de beschouwing wordt betrokken dat uit de lijst volgt dat in het jaar 1997 het aantal personen dat gelden aan belanghebbende ter belegging ter beschikking stelde (dertien personen) groter was dan in het jaar 1998.

5.5. Het betoog in de conclusie van repliek "dat belanghebbende in de periode tot in de loop van 1998 slechts betrekkelijk kleine bedragen ( ...) belegde en dat dat een steeds grotere omvang kreeg", is eveneens onjuist. Uit de lijst blijkt immers dat belanghebbende ook vóór 1 juli 1998 grote bedragen ter beschikking kreeg (de vier overboekingen in de eerste helft van 1998 beliepen onderscheidenlijk f. 55.000, f. 130.000, f. 96.879,72 en f. 100.000; het grootste bedrag dat in de tweede helft aan belanghebbende ter beschikking is gesteld was f. 120.000).

5.6. Belanghebbende heeft voorts nagelaten de inspecteur vóórdat die zich akkoord verklaarde met belanghebbendes voorstel verwoord in de fax van 13 januari 1999, te informeren over de omstandigheid dat hij in de tweede helft van 1998 op de beleggingen een fors verlies had geleden. Dit hoewel belanghebbende zich heeft moeten realiseren dat die omstandigheid voor de inspecteur van wezenlijk belang was bij de afweging of hij met belanghebbendes voorstel akkoord zou gaan.

5.7. Belanghebbende heeft de inspecteur niet juist en niet volledig geïnformeerd. De inspecteur verdedigt dan ook terecht dat hij aan zijn onder 5.3. bedoelde akkoordverklaring niet is gebonden en dat de correspondentie tussen hem en belanghebbende die aanvangt met de fax van 13 januari 1999 niet een in rechte te honoreren vertrouwen rechtvaardigt op grond waarvan het verlies op de beleggingen bij het vaststellen van het belastbare inkomen in aanmerking moet worden genomen.

5.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat de in belanghebbendes brief van 6 februari 1998 verwoorde vaststellingsovereenkomst van kracht is gebleven ook voor de periode na 30 juni 1998, en dat het negatieve resultaat op de beleggingen derhalve niet als winst uit onderneming of anderszins in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van belanghebbendes belastbare inkomen over het onderhavige jaar 1998.

6. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 17 februari 2003 door mr. drs. F.J.P.M. Haas, mr. drs. Van Amsterdam en mr. Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Nuboer als griffier.

(griffier) (voorzitter)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 februari 2003

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

I. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan verzocht worden de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.