Home

Gerechtshof Arnhem, 17-03-2003, AF7395, 02-00696

Gerechtshof Arnhem, 17-03-2003, AF7395, 02-00696

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 maart 2003
Datum publicatie
16 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF7395
Zaaknummer
02-00696

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste enkelvoudige belastingkamer

nummer 02/00696 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000

nummer : […H07]

mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 90.351. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 2.268 als kosten van geldleningen voor de eigen woning opgevoerd, zijnde de geldwaarde van drie ingeleverde verlofdagen in 1999 en drie ingeleverde verlofdagen in 2000 die door zijn werkgever, de gemeente [Z], op de - kennelijk aan die Gemeente - verschuldigde hypotheekrente is gekort.

2. Aan belanghebbende is met dagtekening 7 maart 2001 een voorlopige en met dagtekening 27 juni 2001 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 opgelegd, waarbij de Inspecteur het belastbare inkomen overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte heeft vastgesteld. De aangifte is geautomatiseerd afgedaan.

3. Met dagtekening 21 november 2001 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 opgelegd, waarbij het belastbare inkomen is verhoogd met ƒ 2.268 tot ƒ 92.637.

4. Tussen partijen is in geschil:

- of sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en zo neen,

- of belanghebbende kwade trouw kan worden verweten;

- of de Inspecteur door het opleggen van de navorderingsaanslag heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

De door de Inspecteur aangebrachte correctie is als zodanig niet in geschil.

5. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur geen navorderingsaanslag mocht opleggen omdat hij bij het opleggen van de voorlopige en definitieve aanslag met het navorderingsrechtvaardigende feit bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn nu bij zijn aangifte een specificatie met de opgevoerde hypotheekkosten was gevoegd. Voorts stelt belanghebbende dat de Inspecteur door alsnog een navorderingsaanslag op te leggen handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu hij er op heeft mogen vertrouwen dat de aangifte bij het opleggen van de voorlopige en de definitieve aanslag inhoudelijk is beoordeeld.

6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren (ambtelijk verzuim), behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

7. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ambtelijk verzuim dat, behoudens in geval van kwade trouw, navordering verhindert, dient tot uitgangspunt te worden genomen dat de inspecteur met vertrouwen op de juistheid van de aangifte mag afgaan. Pas bij gerechtvaardigde twijfel dient de inspecteur een nader onderzoek in te stellen.

8. In de bijlage bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 van belanghebbende staat in de aanhef van de aldaar gegeven specificatie van onder meer de hypotheekkosten, vermeld:

'Door de werkgever is een korting gegeven op de hypotheekrente.

Daartegenover dien ik per jaar drie verlofdagen in te leveren. Dit is gebeurd in 1999 (eerder zijn deze kosten nog niet opgevoerd) en ('in 2000' is kennelijk weggevallen).

De kosten zijn als volgt berekend:

Bruto salaris januari 2000: ƒ 7.819

Gedeeld door 156: bruto uurloon = ƒ 50,12

Aantal uren per dag: 7,6 uur

Aftrekbare kosten per jaar 3 x 7,6 x ƒ 50,12 = ƒ 1.143.'

Daarna wordt met betrekking tot de hypotheekrente de volgende specificatie gegeven:

"RENTE EN KOSTEN VAN GELDLENINGEN EIGEN WONING

hypotheek gemeente [Z] ƒ 9.789

KOSTEN 2000 ƒ 1.143

KOSTEN 1999 ƒ 1.143

12.075"

Op grond van het bovenstaande kan niet worden volgehouden dat de Inspecteur, zoals hij stelt, eerst op 4 juli 2001 op grond van de hem verstrekte informatie van de gemeente [Z], bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat belanghebbende de (bruto) geldwaarde van de ingeleverde verlofdagen als kosten van geldleningen voor de eigen woning in aftrek heeft gebracht. Het achterwege laten van een nader onderzoek, waartoe naar het oordeel van het Hof wel aanleiding bestond, is aan te merken als een ambtelijk verzuim dat in beginsel aan navordering in de weg staat.

9. De volgende vraag die dan nog beantwoord moet worden is of belanghebbende te kwader trouw was in de zin van artikel 16, eerste lid, laatste volzin van de AWR. Hiervan is niet alleen sprake indien een belastingplichtige de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, doch ook indien hij willens en wetens de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans aanvaardt dat er te weinig belasting zal worden geheven (voorwaardelijk opzet).

10. In het algemeen mag als bekend worden verondersteld dat - behoudens in het geval van een vrijstelling waaromtrent te dezen niets is gesteld of gebleken - door de werkgever loonbelasting wordt ingehouden en dat over bruto-inkomsten inkomstenbelasting moet worden betaald. Door het gedeelte van het loon ten bedrage van telkens ƒ 1.143, waarop in de jaren 1999 en 2000 geen loonbelasting was ingehouden (het brutoloon) en dat door de gemeente in die jaren rechtstreeks is gekort op de aan haar verschuldigde hypotheekrente, niet in zijn inkomens van die jaren te begrijpen en in 2000 twee maal een bedrag van ƒ 1.143 als hypotheekrente in aftrek te brengen, is door belanghebbende in feite in die jaren twee maal een bedrag buiten de belastingheffing gehouden.

Nu belanghebbende noch bij zijn aangifte, noch in bezwaar en beroep iets heeft gesteld ter rechtvaardiging van de door hem gevolgde handelwijze, waarvan voor hem duidelijk moet zijn geweest dat aldus een(zelfde) bedrag twee maal buiten de belastingheffing wordt gehouden, en hij zonder meer heeft ingestemd met de correctie als zodanig, is het Hof van oordeel dat belanghebbende wist dan wel had moeten begrijpen, dat het bedrag van ƒ 2.286 ter zake waarvan in de jaren 1999 en 2000 geen loonbelasting was ingehouden, eerst als te belasten inkomsten in zijn aangifte had moeten verantwoorden alvorens deze als aftrekbare hypotheekrente op te voeren. Daar komt bij dat belanghebbende ermee bekend moet worden verondersteld dat een (bruto)bedrag dat in 1999 door zijn werkgever rechtstreeks is gekort op de aan haar verschuldigde hypotheekrente van dat jaar, niet in een ander jaar, te weten 2000 in aftrek kan worden gebracht. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het aan voorwaardelijk opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.

10. Nu belanghebbende ten aanzien van de opgevoerde kosten van geldleningen als niet te goeder trouw kan worden aangemerkt, is er geen plaats voor vernietiging van de aanslag wegens strijd met het vertrouwenbeginsel, ook niet indien het feit ten aanzien waarvan wordt nagevorderd, de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (HR 11 juni 1997, nr. 32 299, BNB 1997/384 c). Deze klacht behoeft derhalve geen bespreking meer.

slotsom:

Het beroep is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 17 maart 2003 door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.M. Sitsen) (M.C.M. de Kroon)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 maart 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.