Home

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2003, AF7708, 99-03620

Gerechtshof Arnhem, 27-03-2003, AF7708, 99-03620

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 maart 2003
Datum publicatie
6 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF7708
Zaaknummer
99-03620

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 99/ 03620

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem afgegeven beschikking herziening verliesbeschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Beschikking en bezwaar

1.1. Bij beschikking, gedagtekend 5 juli 1999 en met kenmerknummer […], is het verlies over het jaar 1997 nader vastgesteld op ƒ 0 (hierna: de herzieningsbeschikking).

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 16 november 1999 de onderhavige beschikking gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift met bijlagen is ter griffie ontvangen op 15 december 1999.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen, alsmede de conclusies van re- en dupliek met de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Op 31 oktober 2001 is een mondelinge behandeling gehouden door de tweede enkelvoudige belastingkamer. Daarbij zijn verschenen [belanghebbendes gemachtigde vergezeld door belanghebbende zelf en diens vader, alsmede de Inspecteur].

2.4. Aan het slot van de zitting heeft de tweede enkelvoudige belastingkamer het onderzoek ter zitting geschorst, partijen verzocht nadere inlichtingen te verstrekken en aangekondigd dat de zaak na afronding van de inlichtingenprocedure ter verdere behandeling zal worden verwezen naar de meervoudige belastingkamer van het Hof.

2.5. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder nadere mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. Belanghebbende heeft in maart 1998 over 1997 aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 103.397.

3.2. Op 27 mei 1998 heeft belanghebbende zijn aangifte aangevuld, resulterend in een aangegeven belastbaar inkomen van negatief ƒ 124.397.

3.3. Eveneens op 27 mei 1998 heeft belanghebbende door middel van T-biljetten aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan met betrekking tot de jaren 1994, 1995 en 1996.

3.4. Met dagtekening 12 augustus 1998 heeft de Inspecteur, tegelijk met het vaststellen van de aanslag over het jaar 1997, conform de aangifte het bedrag van het verlies over dat jaar bij beschikking vastgesteld op ƒ 124.397.

3.5. Bij de latere behandeling van voornoemde aangiften over 1994, 1995 en 1996 heeft de Inspecteur uit de bij de desbetreffende T-biljetten gevoegde bijlagen afgeleid dat belanghebbendes vader de in de jaren 1994 tot en met 1997 voor een vliegopleiding gemaakte studiekosten niet op belanghebbendes inkomen, maar op het inkomen van belanghebbendes vader hebben gedrukt, zodat deze kosten niet bij belanghebbende als buitengewone lasten in aftrek konden worden gebracht. Op 25 februari 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk op de hoogte gesteld van zijn voornemen de onder 3.4. vermelde verliesbeschikking te herzien.

3.6. De Inspecteur heeft zijn standpunt naar aanleiding van een nader door belanghebbende overgelegde leenovereenkomst tussen belanghebbende en zijn vader met dagtekening 17 juni 1999 niet gewijzigd en op basis van voornoemde beoordeling de onderhavige beschikking genomen.

3.7. Op 9 juli 1999 heeft belanghebbende nog een geschreven leenovereenkomst overgelegd met dagtekening 28 juni 1994.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld of sprake is van een voor de herziening van een verliesbeschikking vereist nieuw feit, als bedoeld in artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, en zo ja, of de Inspecteur het verlies terecht nader heeft vastgesteld op ƒ 0.

4.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.3. Daaraan hebben zij ter zitting van 31 oktober 2001 toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.4. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en van de herzieningsbeschikking.

4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Belanghebbende spreekt in zijn bezwaarschrift van een bezwaar tegen de aanslag, terwijl uit de inhoud daarvan blijkt dat hij in bezwaar komt tegen de herziening van de verliesbeschikking, gedagtekend 5 juli 1999. De uitspraak op bezwaar spreekt vervolgens eveneens ten onrechte van een aanslag, en vermeldt voorts een onjuist aanslagnummer en, ervan uitgaande dat de herziene verliesbeschikking wordt bedoeld, een onjuiste dagtekening van de 'aanslag'.

5.2. Nu tussen belanghebbende en de Inspecteur volledig duidelijk is dat ter zake van de herziening van de verliesbeschikking bezwaar is ingesteld en met dagtekening 16 november 1999 uitspraak op dat bezwaar is gedaan, en belanghebbende door de onjuistheden in de uitspraak niet is benadeeld, laat het Hof de uitspraak gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand.

5.3. De Inspecteur heeft gesteld dat hij de verliesbeschikking heeft herzien op grond van feiten en omstandigheden die hem zijn gebleken uit de bijlagen bij de ingediende aangiften over de jaren 1994, 1995 en 1996.

5.4. Zoals de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft aangegeven, zijn deze aangiften met bijlagen door belanghebbende ingediend op 27 mei 1998, en dus op dezelfde dag als de indiening van de aanvulling op de aangifte over het onderhavige jaar 1997. Gezien deze door de Inspecteur vermelde feiten, en gelet op de omstandigheid dat de Inspecteur niet heeft gesteld en het Hof evenmin is gebleken dat de T-biljetten later ter inspectie zijn binnengekomen dan de onderhavige aanvulling op de aangifte 1997, mag worden aangenomen dat voornoemde aangiften en de aanvulling de inspectie (vrijwel) tegelijkertijd hebben bereikt.

5.5. Door de Inspecteur zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het in de legger van belanghebbende voegen van voornoemde T-biljetten met bijlagen ter inspectie een langere verwerkingstijd in beslag heeft genomen dan het verwerken van de aanvulling op de aangifte over 1997. Zodanige feiten of omstandigheden zijn ook overigens niet aannemelijk geworden.

5.6. Bij het vaststellen van de primitieve aanslag over 1997 en de daarbij genomen verliesbeschikking heeft de Inspecteur de aanvulling van de aangifte over 1997 mede in aanmerking genomen. Het Hof leidt hieruit af dat deze aanvulling zich op dat moment in de legger van belanghebbende bevond. Gezien het hiervoor bij 5.5. vermelde mag derhalve worden aangenomen dat ook de T-biljetten met bijlagen zich ten tijde van het vaststellen van de aanslag en het nemen van de verliesbeschikking in de legger van belanghebbende bevonden. De Inspecteur heeft het tegendeel niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt.

5.7. De Inspecteur dient bij het vaststellen van een aanslag acht te slaan op de stukken, zoals aangiften en andere gegevens, die in de legger van een belanghebbende aanwezig zijn. Aangiften over vorige jaren kunnen onder andere voor de vaststelling van een aanslag/verliesbeschikking van belang zijn. De Inspecteur had derhalve bij het vaststellen van de aanslag en de daarbij genomen verliesbeschikking redelijkerwijs bekend kunnen zijn met de gegevens zoals deze blijken uit de bijlagen bij de T-biljetten.

5.8. Uit het voorgaande volgt dat de feiten op grond waarvan de Inspecteur de verliesbeschikking heeft herzien geen rechtens juiste grond vormen voor die herziening.

5.9. Aan het vorenstaande doet geen afbreuk dat de Inspecteur in de regel met vertrouwen op een goed verzorgde aangifte mag afgaan. Ook de omstandigheden dat de aangiften over eerdere jaren niet zijn ingediend vóór de aangifte over het jaar waarover de aanslag moet worden vastgesteld maar - gezien de indiening van de aanvulling daarvan - voor een deel gelijktijdig daarmee, dat over die jaren nog geen aanslag was vastgesteld, en dat de van belang zijnde feiten de Inspecteur eerst bij het regelen van die aanslagen bekend zijn geworden, doen aan het voorgaande niet af.

5.10. Het tweede geschilpunt behoeft geen behandeling meer.

6. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

7. Proceskosten

Belanghebbendes proceskosten in deze zaak en in de daarmee samenhangende zaken met nummers 99/ 03617, 99/ 03618 en 99/ 03619 zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 1.460 [3 x € 322 x 1 x 1,5 = € 1.449 voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand, en € 11 aan reis- en verblijfkosten].

Aan de onderhavige zaak is van de aldus berekende proceskostenvergoeding ¼ deel, zijnde € 365 toe te rekenen.

8. Beslissing

Het Gerechtshof

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vernietigt de op 5 juli 1999 gedagtekende herziening van de verliesbeschikking;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 27,23 (ƒ 60);

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 365, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003 door mr. Lamens, voorzitter, mr. Ettema, raadsheer en mr.drs. Nieuwenhuizen, plaatsvervangend raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

(A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.