Home

Gerechtshof Arnhem, 11-04-2003, AF8171, 99-03427

Gerechtshof Arnhem, 11-04-2003, AF8171, 99-03427

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 april 2003
Datum publicatie
12 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF8171
Zaaknummer
99-03427

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/03427 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]

aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 13 oktober 1999 op bezwaar

aanslagnummer : […H.66]

soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

jaar : 1996

eerste mondelinge behandeling: op 17 januari 2000 te Arnhem door mr. N.E. Haas, vice-president, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Well als griffier

waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]

tweede mondelinge behandeling: met schriftelijke toestemming van beide partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbendes zoon [X-a], geboren op 7 april 1969, heeft in januari 1996 zijn universitaire studie Engelse taal en letterkunde aan de [A Universiteit te Q] voltooid. In verband met de geringe kans op een baan in zijn studierichting, heeft hij zich laten omscholen tot automatiseringsdeskundige, door middel van een post-HBO/Universitaire opleiding met behoud van een uitkering. Deze uitkering heeft over 1996 belopen ƒ 1.436 netto per maand. Belanghebbende heeft zijn zoon gedurende het gehele jaar 1996 financieel ondersteund.

2. Betreffende deze ondersteuning is ter zitting het volgende komen vast te staan.

3. Belanghebbende heeft zijn zoon gedurende het eerste halfjaar

gesteund met [A Universiteit] ƒ 1.305

energie ƒ 202 p.m. - 1.212

onroerende-zaakbelasting - 191

ƒ 2.708

en gedurende het tweede halfjaar met

energie ƒ 202 p.m. ƒ 1.212

onroerende-zaakbelasting - 191

per giro - 5.000

ƒ 6.403

ƒ 9.111.

4. Belanghebbende stelt dat de zoon in het onderhavige jaar de volgende uitgaven heeft gedaan:

4.1. Gedurende het eerste halfjaar:

kosten afstuderen [A Universiteit] = ƒ 1.305

huur ƒ 450 p.m. = - 2.700

energie ƒ 225 p.m. = - 1.350

onroerende-zaakbelastingƒ 95 p.kw. = - 191

levensonderhoud ƒ 600 p.m. = - 3.600

aflossing bankschuld = - 1.000

totaal ƒ 10.146

netto-uitkering 6 × ƒ 1.436 - 8.616

tekort ƒ 1.530.

4.2. Gedurende het tweede halfjaar:

huur en energie ƒ 675 p.m. = ƒ 4.050

onroerende-zaakbelasting = - 191

levensonderhoud = - 3.600

extra reiskosten i.v.m. opleiding/stage = - 2.280

kosten behalen rijbewijs = - 2.850

aanschaf p.c. etc. = - 2.800

ƒ 15.771

netto-uitkering 6 × ƒ 1.436 = - 8.616

tekort ƒ 7.155.

5. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 107.971. In dit bedrag is een aftrekpost terzake van buitengewone lasten begrepen van ƒ 11.590. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur van dit bedrag een gedeelte ten belope van ƒ 8.211 niet in aftrek toegelaten en dusdoende belanghebbendes belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 116.182.

Bij uitspraak heeft de Inspecteur alsnog een bedrag van ƒ 795 in aftrek toegelaten en belanghebbendes belastbaar inkomen berekend op ƒ 115.387.

6. Ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, tekst 1996 (hierna: de Wet) moet, nu belanghebbendes zoon eerst op 7 april 1996 27 jaar is geworden, voor toepassing van voormelde wetsbepaling onderscheid gemaakt worden tussen de situatie per de peildata 1 januari en 1 april (letter a onder ten eerste) en die per 1 juli en 1 oktober 1996 (letter a onder ten tweede).

6.1. ten aanzien van het eerste halfjaar 1996

6.1.1. Blijkbaar - de gedingstukken geven geen enkele aanwijzing in een andere richting - had de zoon op de peildata 1 januari en 1 april geen recht (meer) op studie-financiering.

6.1.2. Belanghebbende heeft gesteld dat de zoon uit hoofde van de door hem gevolgde studie aan de [A Universiteit] aan deze instelling een bedrag van ƒ 1.305 schuldig was en dat hij (belanghebbende) dit bedrag rechtstreeks aan de [A Universiteit] heeft overgemaakt. De Inspecteur heeft deze stelling ter zitting aannemelijk geacht. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waarom dit bedrag in dezen niet als kosten van levensonderhoud van de zoon kan worden aangemerkt.

6.1.3. De aflossing van de bankschuld heeft de Inspecteur reeds bij bezwaar aanvaard als te zijn gedaan. Van de overige uitgaven (huur en energie, onroerende-zaakbelasting en kosten van levensonderhoud) staat de hoogte en de aard (kosten van levensonderhoud) tussen partijen niet ter discussie.

6.1.4. Aannemelijk is zoals de Inspecteur stelt dat, in het algemeen na betaling van huisvestingskosten een bedrag van ƒ 761 voor een afgestudeerd, zelfstandig wonende 27-jarige voldoende is om in eigen levensonderhoud te voorzien.

6.1.5. De noodzakelijke kosten van de zoon hebben evenwel in het onderhavige halve jaar gemiddeld ƒ 255 per maand méér belopen ofwel ƒ 1.530. Dit bedrag is meer dan ƒ 56 per week, zodat belanghebbende geacht kan worden zijn zoon gedurende het eerste halfjaar van 1996 in belangrijke mate te hebben onderhouden.

6.1.6. Op de voet van artikel 46, lid 2 der Wet, juncto artikel 9, lid 1, aanhef en letter d, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, komt belanghebbende een aftrek toe van 2 × ƒ 675 = ƒ 1.350. Het enkele vooruitzicht op een toekomstige baan is onvoldoende om op grond van de mogelijkheid van een lening de door belanghebbende gevraagde aftrek te weigeren (BNB 1996/60).

6.2. ten aanzien van het tweede halfjaar

6.2.1. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk maakt dat en tot welk beloop de betwiste uitgaven zijn gedaan.

6.2.2. Belanghebbende heeft ten aanzien van de gestelde reiskosten en aanschaf p.c. niets aannemelijk gemaakt. Voorts moet de aanschaf van een p.c. beschouwd worden als de aanschaf van een waardevertegenwoordigende zaak zodat de aanschafprijs niet in het jaar van aanschaf tot de buitengewone lasten kan worden gerekend.

6.2.3. De kosten voor het behalen van een rijbewijs kunnen, tenzij sprake is van een bijzondere omstandigheid welke in dezen niet is gesteld of gebleken, niet gerekend worden tot de kosten van levensonderhoud, bedoeld in voornoemd artikel 46, lid 1.

6.2.4. De Inspecteur heeft derhalve terecht de bedragen van ƒ 2.280, ƒ 2.850 en ƒ 2.800 niet als kosten van levensonderhoud aangemerkt.

6.3. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op toepassing te zijnen aanzien van het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep moet evenwel worden afgewezen, reeds omdat het geval waarop belanghebbende zich beroept, feitelijk voor wat het eigen inkomen van de ondersteunde betreft, te zeer afwijkt van zijn geval om als vergelijkbaar geval te worden aangemerkt.

6.4. Op grond van het hiervoor overwogene heeft belanghebbende recht op een aftrek buitengewone lasten van ƒ 1.350. Nu de Inspecteur reeds een aftrek van ƒ 795 heeft toegekend, dient terzake alsnog een bedrag van ƒ 555 in aanmerking te worden genomen.

6.5. Belanghebbende heeft bij brief, ter griffie binnengekomen op 23 januari 2002, zijn grief tegen het toepassen van heffingsrente terecht laten varen.

6.6. Belanghebbendes belastbaar inkomen dient derhalve nader te worden berekend op ƒ 114.832 (ƒ 115.387 -/- ƒ 555) en in zoverre is het beroep gegrond.

proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 17 (reis- verblijfkosten).

beslissing:

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 52.108,49 (ƒ 114.832);

- gelast de Staat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 27,23 (ƒ 60) te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 17 en wijst de Staat aan als de in artikel 8:75, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2003 door mr. N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Delnooz-Engels als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.H.M. Delnooz-Engels) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 11 april 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.