Home

Gerechtshof Arnhem, 14-04-2003, AF8589, 01-02197

Gerechtshof Arnhem, 14-04-2003, AF8589, 01-02197

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 april 2003
Datum publicatie
21 mei 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AF8589
Zaaknummer
01-02197

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Derde meervoudige belastingkamer

nummer 01/02197 (BPM)

U i t s p r a a k

Op het beroep van [X] te [Z] (hierna belanghebbende) tegen de uitspraak van de Belastingdienst/Douane district [P] (hierna: de Inspecteur), betreffende na te noemen naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM).

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 7 maart 2001 een naheffings-aanslag BPM, met het kenmerk […], opgelegd ten bedrage van ƒ 11.198 aan enkelvoudige belasting met daarbij een boetebeschikking ten bedrage van ƒ 2.799, overeenkomend met 25 percent van de nageheven belasting.

1.2. Na tegen de naheffingsaanslag ingediend bezwaar is belanghebbende op 13 juli 2001 gehoord. Naar aanleiding van die hoorzitting heeft belang-hebbende een schriftelijk stuk overgelegd. De Inspecteur heeft vervolgens bij in één geschrift vervatte uitspraken van 25 juli 2001 de naheffings-aanslag alsmede de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 25 februari 2003 van de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belang-hebbende alsmede [de Inspecteur].

1.5. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overhandigd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt geacht te zijn voorgelezen. De inhoud van de pleitnotities van belanghebbende wordt als hier ingelast beschouwd.

2. De feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende was in 2000 op free-lance basis werkzaam voor het Duitse bedrijf [A GmbH te Q (BRD)] doch woonachtig in Nederland in de zin van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Hij is in juni 2000 in Nederland aangehouden terwijl hij gebruik maakte van de openbare weg met een personenauto voorzien van het Duitse Kenteken [AAA-B 111], welke auto door zijn Duitse opdrachtgever werd geleasd. Bij die gelegenheid is hij er op gewezen dat het aan ingezetenen van Nederland niet is toegestaan om in Nederland gebruik te maken van de openbare weg met een in het buitenland geregistreerde auto.

2.2. Na de aanhouding heeft belanghebbende contact opgenomen met de heer [B] van de Belastingdienst/Douane district [P] met de bedoeling een aanvraag in te dienen voor een vergunning op grond van artikel 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: UBPM). De heer [B] heeft belanghebbende medegedeeld dat hij op basis van de door hem geschetste situatie waarschijnlijk niet in aanmerking zou komen voor een op voornoemde artikelen gebaseerde vrijstelling. Wel heeft [B] kenbaar gemaakt dat hij - indien belanghebbende de zaak nader wenste te formaliseren - bereid zou zijn belanghebbende een voorlopige vergunning te verlenen nadat deze de gegevens van de auto en een aanvraag voor een vergunning zou hebben ingezonden.

2.3. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid vervolgens geen gebruik gemaakt. Hij heeft geen gegevens ingezonden en geen aanvraag ingediend.

2.4. Belanghebbende is daarna op 16 juli 2000 wederom staande gehouden terwijl hij in de gemeente [R] (NL) met voornoemde auto gebruik maakte van de openbare weg. Daarbij is geconstateerd dat voor de auto geen BPM was afgedragen en dat belanghebbende niet in het bezit was van een vergunning op grond waarvan hij als ingezetene van Nederland gerechtigd is een in het buitenland geregistreerde personenauto hier te lande te bezigen.

3. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil:

a. of de heffing van BPM in strijd is met artikel 28 van de E.E.R. Overeenkomst;

b. of terecht een boete is opgelegd, en

c. of terecht deurwaarderskosten in rekening zijn gebracht.

Belanghebbende beantwoordt de onder a geformuleerde vraag bevestigend en de onder b en c geformuleerde vragen ontkennend. De Inspecteur neemt ter zake tegengestelde standpunten in.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de ter zitting door belanghebbende overgelegde pleitnotities. Daaraan is door partijen ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd:

Door belanghebbende:

Hij is nadat hij de eerste keer staande was gehouden meteen de volgende dag naar de Douane gegaan. Er is toen door de heer [B] tegen hem gezegd dat hij ongeveer tot augustus met de onderhavige auto kon doorrijden als hij de gegevens door zou geven. Het contact met de Douane betrof een voorlopige vergunning.

Hij heeft vervolgens contact opgenomen met zijn werkgever in Duitsland. De auto was een lease-auto, waar hij geen zeggenschap over had. Zijn werkgever en de lease maatschappij in Duitsland hebben hem beide te kennen gegeven dat zij de heffing van BPM in strijd achten met Europees recht.

Toen hij voor de tweede keer staande werd gehouden, was hij nog in afwachting van wat er in Duitsland beslist zou worden. Hij had niets meer van zijn werkgever gehoord.

Hij ziet geen verschil tussen hemzelf en een Duitse collega die in Nederland met een Duitse auto rijdt. In beide gevallen is de Duitse leasemaatschappij eigenaar van de auto en is de Duitse werkgever degene die de auto least. De woonplaats van de bestuurder acht hij niet van belang.

Als hij als ingezetene van Nederland BPM moet betalen is hij voor een buitenlandse werkgever minder interessant dan een ingezetene van een land buiten Nederland. Aldus komt de BPM in strijd met het beginsel van vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal.

Gelet op het gebrek aan zeggenschap met betrekking tot de auto beschouwt hij zichzelf als werknemer in dienst van een Duitse werkgever.

Na afloop van het contract heeft hij de lease-auto ingeleverd.

Terwijl het bezwaar liep heeft hij twee maal een deurwaardersbevel gekregen waarin hij gemaand werd te betalen.

Namens de Inspecteur:

De deurwaarderskosten die belanghebbende voor het eerst in beroep bestrijdt, betreffen invorderingskosten die al vóór de bezwaarfase in rekening zijn gebracht.

Een voorlopige vergunning voor de vrijstelling van BPM wordt alleen schriftelijk verleend. De heer [B] heeft slechts aangegeven dat hij wel een voorlopige vergunning zou willen afgeven als belanghebbende de vergunning formeel zou hebben aangevraagd en gegevens zou hebben verstrekt. Dat is niet gebeurd. Een voorlopige vergunning wordt nooit mondeling gegeven.

De vergelijking van belanghebbende gaat niet op. Als belanghebbende in een auto met een Duits nummerbord in Nederland rijdt en die auto staat ter beschikking van een Duitse collega dan is dat een andere situatie dan die waarin belanghebbende verkeert. Een land mag ten aanzien van eigen ingezetenen striktere regels stellen.

Belanghebbende heeft zich - gelet op zijn eerder contact met de heer [B] - goed rekenschap kunnen geven van de geldende regels. Desondanks is hij blijven doorrijden zonder een vergunning aan te vragen. Hij heeft geen pleitbaar standpunt.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak, de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking met betrekking tot de invorderingskosten.

3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken op het bezwaarschrift en, naar het Hof begrijpt, niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover het is gericht tegen de invorderingskosten.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het eerste geschilpunt betreft het antwoord op de vraag of de heffing van BPM zich kan uitstrekken tot een in Duitsland geregistreerde auto die aan een ingezetene van Nederland in het kader van zijn werkzaamheden voor een Duitse werkgever ter beschikking is gesteld en waarmee hij in Nederland gebruik maakt van de openbare weg. Belanghebbende baseert zijn stelling dat de heffing van BPM in die situatie een verboden discriminatie inhoudt, op artikel 28 van de EER Overeenkomst. Nu deze Overeenkomst regels geeft voor het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal tussen onderdanen van EU landen enerzijds en EVA landen anderzijds en in het onderhavige geval evenwel het vrije verkeer van ingezetenen/onderdanen van twee EU landen aan de orde is, verstaat het Hof belanghebbendes beroep aldus dat hij de BPM in strijd acht met de artikelen 39 (voorheen artikel 48) en 49 (voorheen artikel 59) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG Verdrag).

4.2. Artikel 39, eerste en tweede lid, van het EG Verdrag strekt tot de bevordering van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap en de afschaffing van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de andere arbeidvoorwaarden. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is in het onderhavige geval geen sprake van een dergelijke discriminatie. De BPM wordt immers geheven van iedere inwoner van Nederland indien in Nederland met een auto een aanvang wordt gemaakt met het gebruik van de weg en is niet terug te voeren tot discriminatie die verband houdt met zijn nationaliteit (vergelijk Hoge Raad 29 november 2000, nr. 35.920, BNB 2001/42). De door belanghebbende geopperde bezwaren tegen de betaling van BPM vloeien uitsluitend voort uit de omstandigheid dat hij als ingezetene van Nederland gebruik wenst te maken van een in Duitsland geregistreerde personenauto en staan los van zijn nationaliteit. De verschuldigdheid van BPM geldt voor een ieder die in Nederland woont en van de weg gebruik maakt met een personenauto. De belasting is derhalve ook verschuldigd door personen die een andere nationaliteit bezitten maar in Nederland wonen. Bij de heffing van BPM is derhalve geen sprake van verboden onderscheid naar nationaliteit en evenzeer niet van belemmering van het vrije verkeer als hiervoor bedoeld. Opmerking verdient in dit verband dat de heffing van BPM een soevereine bevoegdheid is van de Staat der Nederlanden.

4.3. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM is de belasting onder meer verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland met een auto die niet in Nederland is geregistreerd en die feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijk persoon. Dit is ter zake van een in het buitenland geregistreerde auto slechts anders indien en voor zover op grond van artikel 14 van de Wet BPM in verbinding met de artikelen 2, 3 of 4 van het UBPM op aanvraag een vrijstelling is verleend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem een vrijstelling - ook niet een voorlopige - is verleend. Nu belanghebbende niet betwist dat hij met de auto op de beide tijdstippen van controle gebruik van de weg heeft gemaakt zonder voorafgaand aan dat gebruik de onderhavige belasting - die op aangifte moest worden voldaan - te hebben betaald, is de belasting op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) terecht van hem nageheven.

4.4. Uit de omstandigheden dat belanghebbende na de eerste aanhouding in juni 2000 door de heer [B] van het douanedistrict [P] is uitgelegd dat hij in beginsel BPM verschuldigd was en hij eventueel slechts aanspraak zou kunnen maken op een vrijstelling nadat hij een aanvraag daartoe zou hebben ingediend onder overlegging van de daarvoor relevante bescheiden, en belanghebbende een zodanige aanvraag nimmer heeft gedaan leidt het Hof af dat belanghebbende wist of had kunnen weten dat het hem niet was toegestaan - zonder voorafgaande betaling van BPM - met de onderhavige auto in Nederland gebruik te maken van de openbare weg. De omstandigheid dat hij wachtte op een actie of reactie van zijn werkgever in Duitsland doet daaraan niet af. Aldus heeft de Inspecteur belanghebbende terecht (ten minste) grove schuld verweten en hem op grond van artikel 67f van de AWR in verbinding met paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 terecht een boete van 25 percent van de nageheven belasting opgelegd. Het Hof acht deze boete ook passend en geboden.

4.5. Nu het Hof niet is gebleken van een door belanghebbende ingediend bezwaar tegen de in rekening gebrachte invorderingskosten ad ƒ 620 die hem kennelijk al vóór de bezwaarfase in rekening zijn gebracht, kan hij op grond van de artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot deze kosten niet in zijn beroep worden ontvangen.

5. Slotsom

Het beroep is niet-ontvankelijk meet betrekking tot de kosten van invordering en voor het overige ongegrond.

6. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep inzake de nageheven belasting en de boete ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de kosten van invordering niet-ontvankelijk.

Aldus gedaan te Arnhem op 14 april 2003 door mr. J.B.H. Röben, vice president en voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. A.W.M. van der Waerden als griffier en op die datum in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier.

(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 april 2003

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.