Gerechtshof Arnhem, 23-05-2003, AH8776, 01-00996
Gerechtshof Arnhem, 23-05-2003, AH8776, 01-00996
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 23 mei 2003
- Datum publicatie
- 30 juni 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2003:AH8776
- Zaaknummer
- 01-00996
Inhoudsindicatie
In geschil is of een exploitant van een wasserij terecht in de heffing van grondwaterbelasting is betrokken.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Zesde enkelvoudige belastingkamer
nummer 01/996 (grondwaterbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslagen in de grondwaterbelasting.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Bij belanghebbende is een onderzoek ingesteld naar haar belastingplicht voor de Wet belastingen op milieugrondslag, categorie grondwaterbelasting over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 juli 2000. Het controlerapport is gedagtekend 2 november 2000 en door de Inspecteur in kopie overgelegd als bijlage bij het verweerschrift. Naar aanleiding van deze controle is een tweetal naheffingsaanslagen opgelegd, te weten:
Aanslagnummer Tijdvak Belasting Vergrijpboete Heffingsrente Totaal
ƒ ƒ ƒ ƒ
[1] 01-01-1995 t/m 31-12-1997 8.396 2.099 1.059 11.554
€ € € €
3.809 952 480 5.241
ƒ ƒ ƒ ƒ
[02] 01-01-1998 t/m 31-07-2000 8.249 2.062 287 10.598
€ € € €
3.743 935 130 4.808
Beide aanslagen zijn gedateerd op 20 december 2000.
1.2. Belanghebbende heeft tegen beide aanslagen bezwaar gemaakt. Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 23 februari 2001 de naheffingsaanslagen gehandhaafd. De opgelegde boete over het tijdvak 01-01-1998 t/m 31-07-2000 is door de Inspecteur met ƒ 1.706 (€ 774) verminderd tot ƒ 356 (€ 162).
2. Geding voor het hof
2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 20 maart 2001.
2.2. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 oktober 2002. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes directeur, alsmede de Inspecteur].
2.4. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
2.5. Naar aanleiding van het ter zitting gestelde zijn belanghebbende en de Inspecteur door het Hof verzocht schriftelijk nadere inlichtingen te verstrekken. Hiertoe heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden, waarbij het bepaalde in artikel 8:45 Algemene wet bestuursrecht overeenkomstige toepassing heeft gevonden.
2.6. Op 10 april 2003 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgehad. Aldaar is verschenen [de Inspecteur] die mondeling zijn standpunten nader toegelicht heeft. Belanghebbende is - daarvoor bij aangetekende brief van 25 februari 2002 opgeroepen aan het laatstelijk bij het hof bekende adres - zonder bericht niet verschenen. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 26 februari 2003 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon, die voor ontvangst heeft getekend.
3. Feiten
3.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 10 oktober 2002 en 10 april 2003, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
3.2. Belanghebbende exploiteert een wasserij en reinigt circa 1,7 miljoen kilo wasgoed per jaar.
3.3. Belanghebbende onttrekt grondwater voor het wassen van textielgoederen en voor het vullen van de ketel voor energieopwekking. Voorts wordt grondwater gebruikt voor de toiletvoorziening en voor één van de twee brandhaspels.
3.4. Belanghebbende heeft geen aangiften voor het onttrokken grondwater ingediend. Over de jaren 1995 tot en met 1999 zijn wel opgaafformulieren betreffende de hoeveelheid onttrokken grondwater ingediend bij de provincie Gelderland. Volgens deze opgaven heeft belanghebbende gedurende de jaren die tot het voormelde tijdvak behoren de volgende hoeveelheden grondwater onttrokken:
1995: 16.996 m³
1996: 15.779 m³
1997: 16.619 m³
1998: 16.776 m³
1999: 16.890 m³
De hoeveelheid onttrokken grondwater over het eerste halfjaar 2000 is door partijen vastgesteld op 9.364 m³. Genoemde hoeveelheden zijn als uitgangspunt gehanteerd voor de berekening van de verschuldigde belasting in onderhavige naheffingsaanslagen.
3.5. In de afgelopen jaren heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een drietal bronnen.
- Bron 1 was in gebruik tot maart 1995. In deze bron was een pomp geïnstalleerd met een capaciteit van 5 m³ per uur.
- Bron 2 is in gebruik genomen in maart 1995 en is gebruikt tot augustus 1998. Deze bron is vervolgens als noodvoorziening ingericht waarbij de pomp uit de voormalige bron 1 wordt gebruikt. De capaciteit van deze inrichting bedraagt dan ook eveneens 5 m³ per uur.
- Bron 3 is in augustus 1998 in gebruik genomen ter vervanging van bron 2. Deze bron is thans nog in gebruik. De capaciteit van de pomp in deze bron is door partijen vastgesteld op 9,5 m³ per uur. Het Hof ziet geen gronden aan de juistheid hiervan te twijfelen.
3.6. De bronnen 2 en 3 zijn circa twintig meter van elkaar verwijderd. Het door beide pompen onttrokken grondwater wordt naar één ringleiding gepompt en door één watermeter gemeten. Voorts komen de leidingen van beide pompen samen in hetzelfde ontijzeringsvat.
4. Het geschil en de standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil, of
4.1.1. de capaciteit van de twee pompen ('pomp 2' en 'pomp 3') bijeengeteld moet worden, zodat de vrijstellingsgrens als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) is overschreden, wat de inspecteur verdedigt doch belanghebbende betwist, en, zo ja, of
4.1.2. de onttrekking met 'pomp 2' is vrijgesteld op grond van artikel 8 voormeld, onderdeel d, wat belanghebbende voorstaat, doch de inspecteur ontkent.
4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. De pompcapaciteit is de grootheid waarin wordt uitgedrukt hoeveel water in de aangegeven tijdseenheid - in dezen m³/uur - door de inrichting kan worden onttrokken. Onder 'inrichting' en 'onttrekken van grondwater' is volgens artikel 3, eerste lid, onderdelen c en d, van de Wbm te verstaan hetgeen daarmee wordt bedoeld in de Grondwaterwet. Volgens artikel 1, eerste lid, van de Grondwaterwet wordt onder 'inrichting' verstaan: een inrichting of werk, bestemd voor het onttrekken van grondwater; onder 'onttrekken van grondwater' wordt verstaan: het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting. Volgens de memorie van antwoord op het ontwerp van de Wbm (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 849, nr. 6, bladzijde 59) zijn de inrichtingsbegrippen hierdoor toch inhoudelijk aan elkaar gelijk en omvat het voor de grondwaterbelasting geldende begrip mede het in de Grondwaterwet vermelde «werk».
5.1.2. Het laatstgenoemde begrip is kennelijk ontleend aan - en moet derhalve geacht worden een niet minder ruime betekenis te hebben dan in - de sinds het eind van de jaren zestig tot stand gebrachte milieuwetgeving, waaronder de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. In de jurisprudentie, waarvan het arrest van de Hoge Raad van 19 september 1977, nr. 68 953 (NJ 1977, 616), een voorbeeld vormt, is dat begrip steeds ruim uitgelegd.
5.2. Naheffingsaanslag over het tijdvak 01-01-1995 t/m 31-12-1997
5.2.1. Met betrekking tot de over het tijdvak 01-01-1995 t/m 31-12-1997 opgelegde naheffingsaanslag heeft de Inspecteur aangegeven dat bij nader inzien niet voldaan wordt aan de vereisten als bedoeld in artikel 8, onderdeel a, Wbm zodat belastingheffing niet aan de orde is en de aanslag ten onrechte is opgelegd.
5.3. Naheffingsaanslag over het tijdvak 01-01-1998 t/m 31-07-2000
5.3.1. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de pompcapaciteit van de inrichting niet meer bedraagt dan 10 m³ per uur. Zij stelt hiertoe primair dat de beide pompen nooit tegelijkertijd werken, daar de door haar bedoelde 'pomp 2' uitsluitend als noodvoorziening heeft gefungeerd en als zodanig nauwelijks is gebruikt. Dit mede als gevolg van de slechte waterkwaliteit van deze bron. Feitelijk is volgens belanghebbende dus nooit meer dan 10 m³ grondwater per uur onttrokken. Subsidiair stelt zij dat de capaciteit van de bedoelde 'pomp 2' buiten beschouwing moet blijven daar deze valt onder de vrijstelling voor een inrichting ten behoeve van noodvoorzieningen.
5.3.2 In de aangevallen uitspraak heeft de inspecteur, uitgaande van het aanwezig zijn van één inrichting, de pompcapaciteit - door hem omschreven als 'het aantal kubieke meters per uur dat die inrichting maximaal kan oppompen bij een bepaalde diepte - berekend op 14,5 m³ per uur (zijnde de som van de capaciteit van beide pompen). Belanghebbende heeft deze berekening op zichzelf niet betwist.
5.3.3 Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat gelet op het hiervoor onder 3.6, 5.1.1 en 5.1.2 overwogene sprake is van één inrichting. Er zijn geen eigenschappen van de inrichting gesteld of gebleken die verhinderen dat, zoals de inspecteur in het verweerschrift concludeert, de pompen bij het bestaande leidingstelsel gelijktijdig voor het productieproces kunnen worden gebruikt.
5.3.4 De inspecteur heeft bijgevolg terecht de pompcapaciteit van de inrichting van belanghebbende bepaald door de capaciteit van beide pompen samen te tellen en deze aldus berekend op meer dan 10 m³ per uur. Daarbij mist betekenis dat de pompen, zoals belanghebbende stelt, nooit beide tegelijk hebben gewerkt. De onder 4.1.1 geformuleerde vraag wordt dus bevestigend beantwoord.
5.3.5 Uit het vorenoverwogene vloeit tevens de ontkennende beantwoording van vraag 4.1.2 voort. 'Pomp 2' maakt immers deel uit van de bestaande inrichting en kan niet op zichzelf worden aangemerkt als een 'inrichting ten behoeve van noodvoorzieningen'. Terecht verwijst de inspecteur naar de beperkte strekking van hetgeen de wetgever met 'onttrekking door middel van een inrichting ten behoeve van noodvoorzieningen' voor ogen heeft gestaan. Daartoe behoort niet het oppompen van water ten behoeve van het productieproces met behulp van een pomp die als noodpomp deel uitmaakt van de onder 3.5 genoemde inrichting waarmee, naar uit de vaststaande feiten voortvloeit, procesmatig water aan de bodem kan worden onttrokken.
6. Slotsom
6.1. Het beroep tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 01-01-1995 t/m 31-12-1997 is gegrond.
6.2. Het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslag over het tijdvak 01-01-1998 t/m 31-07-2000 is ongegrond.
7. Proceskosten
Het hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de naheffingsaanslag over het tijdvak 01-01-1995 t/m 31-12-1997;
- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 01-01-1998 t/m 31-07-2000 ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten (reis- en verblijfkosten) van belanghebbende tot een bedrag van € 30 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 205 (ƒ 450).
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken te Arnhem op 23 mei 2003 door mr. J. Lamens, vice-president, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.F. Geerling als griffier.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(A.M.F. Geerling) (J. Lamens)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 mei 2003
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.