Home

Gerechtshof Arnhem, 22-05-2003, AH8786, 01-00374

Gerechtshof Arnhem, 22-05-2003, AH8786, 01-00374

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 mei 2003
Datum publicatie
30 juni 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AH8786
Zaaknummer
01-00374

Inhoudsindicatie

In geschil is of een afwaardering op een door een aandeelhouder aan zijn vennootschap verstrekte lening ten laste van de winst kan worden gebracht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 01/00374 (vennootschapsbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X] B.V.

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : vennootschapsbelasting 1997

nummer : […V.76.0112]

mondelinge behandeling : op 8 mei 2003 te Arnhem

Waarbij verschenen : de gemachtigde van belanghebbende [alsmede de Inspecteur].

gronden:

1. Belanghebbende is opgericht op 18 maart 1996 onder de naam [A B.V. te Q]. Per 10 november 1998 heeft statutenwijziging plaatsgevonden, waarbij de naam van [A B.V.] is gewijzigd in [X] B.V. Belanghebbende is houdstermaatschappij van de op 10 november 1998 opgerichte werkmaatschappijen [B B.V. en C B.V.] die zich bezig houden met aan- en verkoop van onroerende zaken, alsmede van de op 30 november 1998 opgerichte (nieuwe) werkmaatschappij [A] B.V. In de jaren 1999 en 2000 vinden nog verdere uitbreidingen plaats waarbij het accent ligt op de exploitatie van onroerende zaken.

2. Naast de statutaire werkzaamheden die onder meer bestaan uit het voeren van management, het verstrekken van adviezen, het beleggen van vermogen in registergoederen en het financieren van groepmaatschappijen, bestaan de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende uit het maken van reclame-foto's en reclamefilms. Directeur en enig aandeelhouder van belang-hebbende is [D].

3. Uit een in juni 1999 aangevangen boekenonderzoek bij belanghebbende is gebleken dat belanghebbende in de jaren 1996 en 1997 telkens een bedrag van ƒ 25.000 heeft geleend aan [D/2], een broer van voornoemde [D] met het oog op het doorstarten van diens bedrijf. Deze broer exploiteerde het van oudsher door de familie gedreven transportbedrijf dat in voornoemde jaren was ondergebracht in een B.V. Omdat van de lening geen schriftelijke stukken bestaan, is niet duidelijk geworden of de lening aan de B.V. dan wel aan de broer in privé is verstrekt. De lening is in rekeningcourant van belanghebbende als vordering geboekt. Er is geen rente bedongen en een aflossingsschema ontbreekt, terwijl bij het verstrekken van de lening - ter waarborg van de terugbetaling van de geldsom - geen zekerheden zijn gesteld.

4. De B.V. van de broer is in november 1997 failliet verklaard, op grond waarvan belanghebbende de vordering van ƒ 50.000 als oninbaar heeft afgewaardeerd ten laste van haar (fiscale) resultaat 1997. Het faillissement is in 1999 opgeheven wegens gebrek aan baten.

5. De Inspecteur heeft het verstrekken van de lening door belanghebbende behandeld als een privé-aangelegenheid van haar aandeelhouder en het verlies op de vordering aangemerkt als een middellijke uitdeling. Als gevolg daarvan is het door belanghebbende aangegeven belastbare bedrag van ƒ 146.941 vastgesteld op ƒ 196.941. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

6. Belanghebbende meent dat deze correctie ten onrechte is aangebracht. Voor haar stelling dat sprake was van een zakelijke lening voert zij de volgende argumenten aan:

- met het verstrekken van de lening had zij het transportbedrijf willen redden, respectievelijk het faillissement willen voorkomen;

- zij had een zakelijk belang bij het verstrekken van de lening omdat zij aldus in het transportbedrijf had kunnen participeren en management-ondersteuning had kunnen bieden;

- de familieverhoudingen waren zakelijk en speelden voor het overige geen enkele rol. Zij heeft later nog zekerheden verkregen in de vorm van een vierde of vijfde hypotheek, doch toen was al sprake van een faillissement;

- zij zou de lening ook aan een willekeurige derde hebben verstrekt.

7. Gelet op de gedingstukken en hetgeen ter zitting nog is aangevoerd is het Hof van oordeel dat de Inspecteur voldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat de bedoelde lening niet onder zakelijke - dat wil zeggen onder de voor derden gebruikelijke - voorwaarden is verstrekt. Het ligt alsdan op de weg van belanghebbende feiten en omstandigheden aan te voeren op grond waarvan dit anders zou moeten zijn.

8. Belanghebbende maakt met zijn onder 6. vermelde argumenten geenszins aannemelijk dat sprake is geweest van een zakelijke lening. Het Hof acht het volstrekt ongeloofwaardig dat een zakelijk handelende vennootschap die - evenals belanghebbende - via haar directeur ten tijde van het verstrekken van de lening op de hoogte moet zijn geweest van de weinig florissante financiële situatie respectievelijk het dreigende faillissement van de broer van haar directeur aandeelhouder, aan een willekeurige derde die in gelijke omstandigheden verkeerde eveneens een dergelijke lening zou hebben verstrekt. Een zakelijk handelend ondernemer zal dergelijke risico's niet nemen dan wel slechts aanvaarden indien daar een gelijkwaardige prestatie tegenover staat. Daarvan is in het onderhavige geval niets komen vast te staan.

9. De enkele stelling van belanghebbende dat bij het verstrekken van de lening (met de ongebruikelijke voorwaarden) haar eigen bedrijfsbelang voorop heeft gestaan, is daartoe ontoereikend. Het ligt - zakelijk gezien - immers geenszins voor de hand dat belanghebbende, die zich bezighoudt met het maken van reclamefoto's en reclamefilms en daarbij gebruik maakt van de speciale deskundigheid en creativiteit van haar directeur, zich zou gaan richten op activiteiten die daarmee geen enkel verband houden, waarvoor die bijzondere deskundigheid geen enkele meerwaarde heeft en die bovendien risicovol zijn.

10. Nu belanghebbende tegenover de aannemelijke stelling van de Inspecteur dat de lening op onzakelijk gronden is verstrekt en daarom als privé-lening moet worden aangemerkt, niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze ondanks het ontbreken van de gebruikelijke voorwaarden zakelijk is dan wel in het belang van haar bedrijfsvoering is verstrekt, heeft de Inspecteur de afboeking van de vordering van belanghebbende op [D/2] per ultimo 1997 terecht niet als bedrijfslast geaccepteerd.

slotsom:

Het beroep is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 22 mei 2003 door mr. J.B.H. Röben, mr. M.C.M. de Kroon en mr. J.P.M. Kooijmans, in tegenwoordigheid van mr. A. Geerling als fiscaal jurist en mr. J.M. Sitsen als griffier en op die datum in het openbaar uitgesproken door mr. J.B.H. Röben in tegenwoordigheid van de griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(J.M. Sitsen) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 mei 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.