Gerechtshof Arnhem, 20-06-2003, AH9286, 02-02819
Gerechtshof Arnhem, 20-06-2003, AH9286, 02-02819
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 20 juni 2003
- Datum publicatie
- 7 juli 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2003:AH9286
- Zaaknummer
- 02-02819
Inhoudsindicatie
Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - voor zover hier van belang - vormt het niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn, betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 02/02819 (boetebeschikking)
UITSPRAAK
op het beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [P] (hierna: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden boetebeschikking
1. Boetebeschikking, bezwaar en geding voor het hof
1.1. Aan belanghebbende is tegelijk met het opleggen van de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2001 met nummer […F.01.1501] bij beschikking een boete opgelegd van € 987.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is de boete gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Met schriftelijke toestemming van partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert een metaalconstructiebedrijf.
2.2. In het tijdvak van naheffing heeft belanghebbende € 19.748 te weinig belasting op aangifte voldaan, voor het overgrote deel (€ 19.395) als gevolg van de omstandigheid dat de zogenaamde 'verleggingsregeling' (artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968) onjuist is toegepast.
2.3. Bij brief d.d. 22 april 2002 heeft belanghebbendes gemachtigde de inspecteur laten weten dat - zakelijk weergegeven - met betrekking tot het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 2001 € 19.748 te weinig belasting op aangifte was voldaan en heeft hij verzocht om naheffing zonder boete.
2.4. De inspecteur heeft het bedrag van € 19.748 vervolgens nageheven.
2.5. In dezen is sprake van een zogenaamde 'vrijwillige verbetering' in de zin van § 28, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. De inspecteur heeft met het oog hierop en op § 24, tweede lid, van gemeld Besluit tegelijk met de naheffing de thans omstreden boete van € 987 (5% van € 19.748) opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de inspecteur terecht een boete heeft opgelegd en zo ja of de boete dient te worden verminderd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vermindering van de boete tot nihil dan wel tot een lager percentage van de nageheven belasting dan vijf. De inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 67c, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - voor zover hier van belang - vormt het niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn, betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan een verzuim ter zake waarvan de inspecteur een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen.
4.2. De verzuimboete van gemeld artikel 67c heeft tot doel het gebod tot nakoming van de verplichting tot het (tijdig) betalen van de op aangifte verschuldigde belasting in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat de betrokken belastingplichtige opzet of grove schuld te verwijten is. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (AVAS) dient oplegging van een boete achterwege te blijven.
4.3. Belanghebbende heeft niets gesteld waaruit zou kunnen volgen dat ter zake van het niet op aangifte voldoen van het bedrag van (€ 19.748 - € 19.395 =) € 353 sprake is van AVAS. De stukken van het geding bieden daartoe ook overigens geen aanknopingspunten.
4.4. De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de foutieve toepassing van de verleggingsregeling het gevolg is van een wisseling van medewerkers (eind 2000 is een medewerker die de aangiften omzetbelasting verzorgde vertrokken en is daarvoor een nieuwe medewerker aangetrokken die de fouten zou hebben gemaakt), rechtvaardigt niet het oordeel dat met betrekking tot het niet op aangifte voldoen van de € 19.395 sprake is van AVAS.
In de verhouding tot de belastingheffende overheid is het aan belanghebbende er voor te zorgen dat een (nieuwe) medewerker die zij belast met het nakomen van fiscale verplichtingen hiertoe voldoende wordt geïnstrueerd en/of gecontroleerd teneinde te bereiken dat die verplichtingen correct worden nagekomen, en komen door zo'n medewerker bij de nakoming van die verplichtingen gemaakte fouten voor risico van belanghebbende. Dit geldt te meer in een geval als het onderhavige waar de naheffing van € 19.395 betrekking heeft op tot belastingheffing aanleiding gevende feiten die zich niet slechts éénmaal of bij uitzondering incidenteel, maar herhaaldelijk in belanghebbendes bedrijf voordoen.
4.5. Noch de onder 4.4. gemelde omstandigheid, noch hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd - in het bijzonder dat al bij brief d.d. 22 april 2002 is medegedeeld dat € 19.748 te weinig belasting was voldaan en dat zij reeds geruime tijd jaarlijks twaalf aangiften omzetbelasting en twaalf aangiften loonbelasting tijdig indient en (naar het hof begrijpt: de volgens die aangiften verschuldigde) belasting tijdig betaalt - geven het hof aanleiding tot het oordeel dat er een wanverhouding bestaat tussen de opgelegde boete en het gepleegde verzuim.
Dit oordeel vindt bevestiging in het gegeven dat het gepleegde verzuim (zoals belanghebbende ook aangeeft in haar beroepschrift) - afgerond - 13 % uitmaakt van de belasting die over 2001 in totaal op aangifte moest worden voldaan. Anders dan belanghebbende klaarblijkelijk meent, betreft het hier een relatief omvangrijke fout met belangrijke financiële consequenties.
4.6. Het hof komt tot de slotsom dat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aanleiding geven de bij de naheffingsaanslag opgelegde boete te vernietigen of te verminderen. Met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 2.5., eerste volzin, 4.3., 4.4. en 4.5. acht het hof de opgelegde boete van € 987 passend en geboden.
5. Proceskosten
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig.
6. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Arnhem op 20 juni 2003 door mr. drs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, mr. drs. A.M. van Amsterdam en mr. J.A. Monsma, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier.
(J.H.M. Delnooz-Engels) (F.J.P.M. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 20 juni 2003
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroep-schrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.