Home

Gerechtshof Arnhem, 22-07-2003, AI1614, 01-01200

Gerechtshof Arnhem, 22-07-2003, AI1614, 01-01200

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 juli 2003
Datum publicatie
1 september 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AI1614
Zaaknummer
01-01200

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de primaire verliesbeschikking op juiste gronden is herzien.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/01200 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/ Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur), op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden verliesbeschikking.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 1997 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van negatief ƒ 81.787. Bij de aanslagregeling is de aangifte gevolgd en is in verband met eerdere onverrekende verliezen een verliesbeschikking afgegeven voor ƒ 448.574. Op 30 augustus 2000 heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 51a, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) het verlies over het betrokken jaar bij beschikking nader vastgesteld op een bedrag van ƒ 272.006 (hierna: de herziene verliesbeschikking).

1.2. Tegen deze herziene verliesbeschikking heeft belanghebbende op 9 oktober 2000 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 6 maart 2001 afgewezen.

1.3. Van deze uitspraak is belanghebbende op 11 april 2001 in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 60 (€ 27,23)

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 maart 2003, gehouden te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De inhoud van de pleitnota wordt als hier ingelast beschouwd.

Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het navolgende komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende drijft tezamen met zijn echtgenote, mevrouw [Y-X], in maatschapsverband (hierna: de maatschap) een veehouderij.

2.2. Met het oog op de vaststelling van mogelijke vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst per 31 maart 1986 als bedoeld in artikel 70, eerste lid, Wet IB 1964 heeft belanghebbende de Inspecteur op 20 december 1991 verzocht om vaststelling van de omvang van die bestemmingswijzigingswinst bij voor bezwaar vatbare beschikking, als bedoeld in artikel 70, tweede en derde lid, Wet IB 1964 (hierna: het verzoek).

2.3. Belanghebbende heeft in het verzoek vermeld, dat door bedrijfsverplaatsing een gerede kans bestaat dat genoemde percelen buiten de agrarische sector worden verkocht dan wel worden overgebracht naar het privévermogen van verzoeker.

2.4. De Inspecteur heeft belanghebbende op 14 februari 1992 medegedeeld, dat het verzoek tijdig is ontvangen.

2.5. De Inspecteur heeft de gevraagde beschikking nimmer afgegeven.

2.6. In het verband van de maatschap heeft belanghebbende op 11 mei 1993 en 6 januari 1994 landbouwgronden (hierna: gronden) verkocht. In de beide verkoopakten zijn verreken-, tevens kettingbedingen opgenomen die inhouden dat de kopers bij wederverkoop van de gronden vóór 11 mei 2005 respectievelijk 1 januari 2009 aan de maatschap 30% van het verschil tussen de verkoopsom op 11 mei 1993 respectievelijk 6 januari 1994 en ten minste de koopsommen die de kopers bij wederverkoop met de derde-kopers overeenkomen dient te worden nabetaald.

2.7. De gronden zouden volgens de verkoopakten door de koper worden gebruikt als landbouwgrond en zijn tot in 2002 niet buiten de agrarische sfeer aangewend.

2.8. Bij de aanslagregeling 1993 en 1994 heeft de Inspecteur de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende gevolgd, waarin de baten als op basis van de landbouwvrijstelling vrijgestelde winst waren verwerkt.

2.9. Per ultimo december 1996 heeft de koper de gronden verkocht, waaronder de gronden die op 11 mei 1993 en 6 januari 1994 door de maatschap aan koper zijn verkocht. Op basis van het verrekenbeding heeft de maatschap in 1997 een nabetaling van ƒ 260.810 ontvangen (hierna: de nabetaling). Hiervan is ƒ 151.486 aan belanghebbende toegerekend.

2.10. Belanghebbende heeft het bedrag van ƒ 151.486 in zijn aangifte verwerkt als op basis van de landbouwvrijstelling vrijgestelde winst.

2.11. De Inspecteur heeft de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 gevolgd en heeft in verband met voorgaande onverrekende verliezen een verliesbeschikking afgegeven ten bedrage van ƒ 448.574 (hierna: primaire verliesbeschikking).

2.12. Naar aanleiding van een derdenonderzoek heeft de Inspecteur op 30 augustus 2000 de onderwerpelijke, herziene verliesbeschikking genomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de primaire verliesbeschikking op juiste gronden is herzien, welke vraag de Inspecteur bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.

3.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De kopers van de gronden zijn op basis van de verreken- en kettingbedingen in de verkoopakten gehouden aan belanghebbende nabetalingen te doen van 30% van de gerealiseerde meeropbrengst indien en voor zover zij de gronden aan derden wederverkopen. Uit de verkoopakten blijkt ook, dat het dan gaat om nabetalingen in verband met de leveringen van de gronden in 1993 en 1994. De jaarstukken 1997 verwijzen naar deze aanspraken.

4.2. De jaarstukken 1997, die belanghebbende bij zijn aangifte heeft meegestuurd, maken op vier plaatsen melding van de nabetaling. Onder de rubrieken 'Bijzonderheden' (blad 2), '1.4. FISCALE POSITIE' (blad 6), 'Bedrijfsresultaat' (blad 11) en 'Buitengewone baten en lasten Baten Nagekomen baten landbouwgrond' (blad 21) staat toegelicht, dat in 1993 en 1994 landbouwgronden zijn verkocht en in 1996 door de koper zijn wederverkocht, als gevolg waarvan de maatschap in 1997 de nabetaling heeft ontvangen.

4.3. De jaarstukken 1997 en de aangifte 1997 laten ook zien, dat belanghebbende het bedrag van de nabetaling onder de landbouwvrijstelling heeft gebracht.

4.4. Verder bevat de aangifte van belanghebbende onder de rubriek 'Specificatie winst uit onderneming' de vermelding: 'Af: vrijstelling opbrengst landbouwgrond 60%' het bedrag van de nabetaling dat hem door het maatschapsverband toekwam, ƒ 151.486, en de toepassing van de landbouw-vrijstelling.

4.5. Deze feiten, en met name de in het oog springende omvang van de nabetaling, het forse verschil tussen de nabetaling (ƒ 260 810; te weten: 30% van de meeropbrengst van de gronden) en de verkoopprijzen in 1993/1994, de meldingen in de aangifte 1997 en in de jaarstukken 1997 dat belanghebbende de nabetaling beschouwt als op basis van de landbouwvrijstelling vrijgestelde nagekomen winst, alsmede de verkoopakten waarvan de Inspecteur ter zitting verklaarde alleen te beschikken over de voorbladen, zijn bijzondere omstandigheden welke een onderzoek wenselijk en raadzaam zouden hebben gemaakt. Van de Inspecteur mag immers verwacht worden dat hij op de hoogte is van de soms forse bedragen die met landbouwgrondtransacties gemoeid kunnen zijn.

4.6. Deze omstandigheden hadden voor de Inspecteur aanleiding moeten zijn een onderzoek in te stellen naar de waardestijgingen van de gronden, te beginnen met het bestuderen van de aangiften en aanslagen 1993 en 1994 en het vinden van de reden waarom de beschikking ter vaststelling van mogelijke vrijgestelde bestemmingswijzigingswinst per 31 maart 1986 nimmer is afgegeven, en zich af te vragen of de nabetaling het gevolg is van bestemmingswijziging en of de landbouwvrijstelling daarop wel van toepassing kan zijn.

4.7. Naar de Inspecteur ter zitting heeft verklaard is onderzoek achterwege gebleven omdat niet alle toepassingen van de landbouwvrijstelling plegen te worden onderzocht. Pas in het geval er iets bijzonders opvalt, wordt er onderzoek ingesteld. Bovendien beschikte de Inspecteur omtrent de verkoop in 1993 en 1994 slechts over de voorbladen van de verkoopakten en niet over de verkoopakten in hun geheel. Ook de ontvangst van deze voorbladen van de eenheid Registratie en Successie was voor de Inspecteur geen reden om nader onderzoek in te stellen.

4.8. Nu de Inspecteur in de gegeven omstandigheden heeft nagelaten een onderzoek te verrichten, is sprake van een ambtelijk verzuim. Een nieuw feit als bedoeld in artikel 51a, derde lid, Wet IB 1964 ontbreekt derhalve.

4.9. Niet is gebleken dat er enig verband bestaat tussen het uitblijven van wenselijk en raadzaam onderzoek van de Inspecteur en enig handelen of nalaten van belanghebbende. Daardoor kan er al geen sprake zijn van enige opzet. Evenmin is gebleken dat belanghebbende de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verschaft. Daarentegen heeft belanghebbende, zoals onder 4.5, 4.6 en 4.7 is aangegeven, de Inspecteur informatie verstrekt waarmee deze de toepassing van de landbouwvrijstelling heeft kunnen constateren en toetsen. Belanghebbende was dus niet te kwader trouw, als bedoeld in artikel 51a, derde lid, Wet IB 1964.

4.10. Het gelijk is aan belanghebbende.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaak en de zaak met het nummer 01/01201 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van dit besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 × 1,5 (gewicht van de zaak), waarvan te dezen 50 percent, derhalve € 483 in aanmerking wordt genomen.

Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep van belanghebbende gegrond;

- vernietigt de herziene verliesbeschikking waarvan beroep;

- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 483, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- gelast de Inspecteur het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 60 (€ 27,23) aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 22 juli 2003 door mr. Lamens, vice-president, voorzitter, mr. Ettema en mr.Visser, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Linssen als griffier.

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

(J. Lamens)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 juli 2003

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.