Home

Gerechtshof Arnhem, 17-07-2003, AI1628, 99-03314

Gerechtshof Arnhem, 17-07-2003, AI1628, 99-03314

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 juli 2003
Datum publicatie
1 september 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AI1628
Zaaknummer
99-03314

Inhoudsindicatie

De Inspecteur maakt met hetgeen hij aanvoert, waaronder het rapport van bevinding BPM d.d. 8 april 1999 van de controlerende ambtenaar, aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van de controle in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden met de auto in Nederland gebruik maakte van de weg.(...)

Gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, en artikel 5, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 ( BPM) heeft de Inspecteur in dit geval terecht belasting nageheven.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

vierde enkelvoudige belastingkamer

nummer 99/03314 (BPM)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district [P]

aangevallen beslissing : uitspraak d.d. 7 september 1999 op bezwaar

betreft : belasting personenauto's en motorrijtuigen

nummer : [01]

mondelinge behandelingen : op 21 november 2002 en op 3 juli 2003 te Arnhem

waarbij verschenen : in de eerste zitting: [belanghebbende, haar gemachtigde en belanghebbendes vader, alsmede de Inspecteur] in de tweede zitting: [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. Op 16 maart 1999 is door ambtenaren van de Belastingdienst/Douanepost [Q], team Mobiel Toezicht Goederen vastgesteld dat belanghebbende, die hier te lande woonachtig is, met een hier te lande niet-geregistreerd motorrijtuig, van het merk Opel, type Omega 2,5, V6 en voorzien van het Duits kenteken [ABC-DE-000], (hierna: de auto) gebruikt maakte van de provinciale weg, genaamd de [a-weg te Z].

2. Voor de onder 1 bedoelde auto was op 6 december 1996 aan [belanghebbendes vader], wonende te [X, b-weg 2], een schriftelijke vergunning verleend "voor de voorwaardelijke vrijstelling van BPM voor het gebruik door vrijstellingsgenietende voor de in deze vergunning aangewezen personenauto voor het overbruggen van de afstand van de in het buitenland gelegen werkplaats naar de woonplaats en omgekeerd, zonder dat registratie van de personenauto in Nederland noodzakelijk is". [Belanghebbendes vader is] werkgever van belanghebbende. Het bedrijf van [belanghebbendes vader] is gelegen in [R] (D).

3. Ten tijde van de controle was de vergunning in de auto aanwezig. Eén van de vergunningsvoorwaarden luidt als volgt:

Het niet nakomen van de voorwaarden en de bepalingen waaronder deze vergunning is verleend is verboden en heeft tot gevolg dat de verschuldigde belasting alsnog verschuldigd wordt.

4. De Inspecteur maakt met hetgeen hij aanvoert, waaronder het rapport van bevinding BPM d.d. 8 april 1999 van de controlerende ambtenaar, aannemelijk dat belanghebbende ten tijde van de controle in strijd met de aan de vergunning verbonden voorwaarden met de auto in Nederland gebruik maakte van de weg.

5. Belanghebbende was ten tijde van het weggebruik op 16 maart 1999 op de hoogte van het feit dat aan haar vader/werkgever voor de onderhavige auto een vergunning was verleend ( motivering beroepschrift d.d. 25 november 1999). Zij stelt evenwel niet de op hoogte te zijn geweest van de aan de vergunning verbonden voorwaarden en beroept zich bovendien op overmacht in verband met haar zwangerschap.

6. Gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, en artikel 5, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 ( BPM) heeft de Inspecteur in dit geval terecht belasting nageheven.

7. Het beroep van belanghebbende op het zogenaamde herstelbeleid van de staatssecretaris van Financiën ( brief van 20 augustus 1999, nr. WV 99/274, V-N 1999/42.15, besluit van 30 januari 2001, nr. CPP 2000/1835, V-N 2001/11.27, besluit 13 december 2002, nr. CPP 2002/1574 M, V-N 2003/10.25 en arrest van de Hoge Raad 28 februari 2003, nr. 36829) faalt. Het desbetreffende goedkeuringsbeleid van de staatssecretaris is immers, blijkens de gepubliceerde tekst, niet van toepassing ten aanzien van degene die uit hoofde van zijn/haar functie bekend was of behoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM. Dat laatste geldt voor belanghebbende die zich, als werkneemster van de vergunninghouder en wetende dat voor de auto in kwestie een vergunning was verleend, op de hoogte had behoren te zijn van de vergunningsvoorwaarden.

8. Voor belanghebbendes beroep op overmacht geldt dat de staatssecretaris in zijn brief van 20 augustus 1999 gevallen waarin een vergunning is verleend uitdrukkelijk niet tot de "incidentele noodsituaties" rekent. Het Hof merkt volledigheidshalve op niet bevoegd te zijn, buiten het gepubliceerde, ter uitvoering aan de inspecteurs gedelegeerde beleid, een zelfstandige toepassing aan de wettelijke hardheidsclausule te geven. Dat blijft voorbehouden aan de staatssecretaris van Financiën.

9. Partijen hebben, voor het geval de belastingrechter zou beslissen dat in dit geval terecht BPM is nagegeven, overeenstemming bereikt in dier voege dat de naheffingsaanslag in verband met de nieuwe afschrijvingslijn dient te worden verminderd tot ƒ 9.757,- ( conform belanghebbendes brief d.d. 30 januari 2002), zonder boete.

10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond.

proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 3 x € 322 x 1,5 ( zware zaak wegens herhaalde nieuwe jurisprudentie en regelgeving) ofwel € 1.449,-.

beslissing:

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.427,53 ( ƒ 9.757,-);

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.449, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- gelast dat de staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 225,-.

Aldus gedaan op 17 juli 2003 door mr. T.J. Matthijssen, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van I.B. Vermeulen-Post als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(I.B. Vermeulen-Post) (T.J. Matthijssen)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 juli 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.