Gerechtshof Arnhem, 08-09-2003, AL4186, 02-02568
Gerechtshof Arnhem, 08-09-2003, AL4186, 02-02568
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 8 september 2003
- Datum publicatie
- 1 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2003:AL4186
- Zaaknummer
- 02-02568
Inhoudsindicatie
Op 23 september 1999 heeft belanghebbende samen met zijn partner (..) de eigendom verkregen van het landgoed "[a]" te [Z].
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of (..) verkrijging van het landgoed is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 9a NSW.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
eerste meervoudige belastingkamer
nummer 02/02568 (overdrachtsbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [landgoed 'a' te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting ten bedrage van f 58.500 (€ 26.546) opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens nadere stukken ingediend, de Inspecteur heeft daarop in een nader verweerschrift gereageerd.
1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Op 23 september 1999 heeft belanghebbende samen met zijn partner [A] - ieder voor de onverdeelde helft - de eigendom verkregen van het landgoed "[a]" te [Z]. Het landgoed is 1.09.00 ha groot.
2.2. Vóór de verkrijging heeft belanghebbende op 9 september 1999 namens de toenmalige eigenaar van genoemd landgoed [B] bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: LNV) een verzoek tot rangschikking als landgoed in de zin van artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW) van het landgoed "[a]", ingediend.
2.3. Op belanghebbendes landgoed is een landhuis gelegen. Belanghhebbende heeft in september 1999 bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: OCW) het verzoek ingediend zijn landhuis aan te merken als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet). Op 25 februari 2000 heeft de minister de raad van de gemeente [Z] advies gevraagd.
2.4. Bij gemeenschappelijke beschikking van 9 juli 2001(Laser 99/243)/28 juni 2001 (NSW 01/242) van de staatssecretaris van LNV en de staatssecretaris van Financiën is belanghebbende medegedeeld dat het landgoed niet is te rangschikken op grond van artikel 3, eerste lid, Rangschikkingsbesluit, omdat een beschermd monument als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Monumentenwet 1988 ontbreekt.
2.5. Belanghebbende heeft op 17 augustus 2001 daartegen bezwaar gemaakt.
2.6. Bij uitspraak op bezwaar d.d. 2 mei 2002 van de staatssecretaris van LNV en de staatssecretaris van Financiën is belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen:
"Het landgoed heeft een oppervlakte van 1.09.00 hectare. Het voldoet derhalve niet aan de artikel 2, eerste lid, letter a van het Rangschikkingsbesluit gestelde minimale oppervlakte van 5 hectare.
Op grond van artikel 3, eerste lid van het Rangschikkingsbesluit kan een onroerende zaak met een oppervlakte van minder dan 5 hectare als landgoed in de zin van de NSW worden aangemerkt, indien sprake is van een op de onroerende zaak gelegen rijksmonument (een beschermd monument dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Monumentenwet 1988).
Op het moment van de indiening van het verzoek om rangschikking (9 september 1999) is er op de onroerende zaak geen beschermd monument gelegen dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Monumentenwet 1988. Tijdens de hoorzitting op 18 april 2002 heeft u aangegeven dat ook op dat moment nog geen sprake was van (de aanwezigheid van) een rijksmonument. Hieruit volgt dat, nu niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid van het Rangschikkingsbesluit, het landgoed op juiste gronden niet is gerangschikt.
Het feit dat, zoals u in uw bezwaarschrift van 17 augustus 2001 en tijdens de hoorzitting van 18 april 2002 aangeeft, reeds begin september 1999, ongeveer gelijktijdig met de aanvraag om het landgoed te rangschikken onder de NSW, bij de Rijksdienst voor Monumentenzorg de procedure is gestart om de onroerende zaak gelegen op het landgoed aan te merken als rijksmonument en dat deze procedure buiten uw schuld nog steeds niet is afgerond, maakt dit feit niet anders en kan niet tot een ander oordeel leiden.
Wij zijn dan ook van oordeel dat voormelde gemeenschappelijke beschikking van 9 juli 2001/28 juni 2001 terecht is afgegeven."
2.7. Nadat de op het landgoed gelegen onroerende zaak per 1 mei 2002 was aangewezen als een beschermd monument hebben belanghebbende en zijn partner op 2 augustus 2002 opnieuw een aanvraag ingediend om rangschikking van hun landgoed in de zin van de NSW. Op dat verzoek hebben de minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën beschikt dat het landgoed van belanghebbende en zijn partner met ingang van 2 augustus 2002 is aan te merken als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de NSW.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onder 2.1 vermelde verkrijging van het landgoed "[a]" te [Z] is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 9a NSW.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 9a van de NSW is (voor zover hier van belang) geen overdrachtsbelasting verschuldigd indien landgoederen worden verkregen door natuurlijke personen.
4.2. Artikel 1, lid 1, onderdeel a Natuurschoonwet 1928 verstaat onder een landgoed "een, in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is."
4.3. Ter uitvoering van dit artikel is het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het Rangschikkingsbesluit) vastgesteld. In artikel 2 van het Rangschikkingsbesluit zijn voorwaarden vastgesteld waaraan moet worden voldaan om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt. Het onderhavige landgoed dat een oppervlakte heeft van 1.09.00 hectare voldoet niet aan de in onderdeel a van artikel 2 gestelde voorwaarde dat de oppervlakte van de onroerende zaak tenminste 5 hectare bedraagt.
4.4. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Rangschikkingsbesluit kan in afwijking van artikel 2, eerste lid, onderdeel a een onroerende zaak met een oppervlakte van minder dan 5 hectare als landgoed in de zin van de NSW worden aangemerkt, indien op die onroerende zaak een beschermd monument is gelegen dat is ingeschreven in een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Monumentenwet.
4.5. Niet in geschil is dat ten tijde van de verkrijging het onderhavige landgoed niet voldeed aan het onder 4.4 vermelde rangschikkingsvereiste.
4.6. Belanghebbende beroept zich op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 mei 1999, nr. VB 97/2194 (VN 1999/29.25) waarin wordt goedgekeurd dat in bepaalde situaties heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft. Voorwaarde voor ontheffing is onder meer dat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging rangschikkingswaardig is.
4.7. In een register als bedoeld in artikel 6, eerste lid van de Monumentenwet worden monumenten ingeschreven die door de minister van OCW als beschermd monument in de zin van de monumentenwet zijn aangewezen, voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. Voordat genoemde minister op verzoek van een belanghebbende een onroerend monument - bij beschikking - aanwijst als beschermd monument vraagt hij advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen (artikel 3, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet). In dit geval is in september 1999 het verzoek tot aanwijzing als beschermd monument ingediend, is vervolgens de gemeente [Z] op 25 februari 2000 om advies gevraagd en is de onroerende zaak per 1 mei 2002 aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet. Nadat de beschikking terzake onherroepelijk was geworden en belanghebbende en zijn partner op 2 augustus 2002 opnieuw een aanvraag hadden ingediend om rangschikking van hun landgoed in de zin van de NSW, hebben de minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën beschikt dat het landgoed van belanghebbende en zijn partner met ingang van 2 augustus 2002 wordt aangemerkt als een landgoed als bedoeld in artikel 1 van de NSW.
4.8. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het onderhavige landgoed ten tijde van de verkrijging niet rangschikkingswaardig was. Ten tijde van die verkrijging stond immers nog geenszins vast dat belanghebbendes landhuis de status van beschermd monument zou verkrijgen. De procedure die tot aanwijzing als beschermd monument per 1 mei 2002 heeft geleid is eerst ten tijde van die verkrijging in gang gezet. Belanghebbendes beroep op het onder 4.6. vermelde Besluit van de staatssecretaris faalt derhalve.
4.9. Voor het overige is de administratieve rechter in belastingzaken niet bevoegd het beleid van de staatssecretaris met betrekking tot de toepassing van de hardheidsclausule te toetsen.
4.10. Uit het vorenstaande volgt dat de Inspecteur de gevraagde vrijstelling terecht heeft geweigerd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Aldus gedaan te Arnhem op 8 september 2003 door mr. N.E. Haas, vice-president als voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr J.L.M. Egberts, als griffier.
(J.L.M. Egberts) (N.E. Haas)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 september 2003
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.