Gerechtshof Arnhem, 16-09-2003, AL8051, 00-00917
Gerechtshof Arnhem, 16-09-2003, AL8051, 00-00917
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 16 september 2003
- Datum publicatie
- 9 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2003:AL8051
- Zaaknummer
- 00-00917
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 20, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e, Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 31, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 34, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 36
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag met daarin begrepen de verhoging van 50 percent terecht aan belanghebbende is opgelegd.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 00/00917 (omzetbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van de vennootschap [X] Inc. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag (met nummer: […F.01.7501]) in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 266.666 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslag kwijtschelding heeft verleend tot op 50 percent (ƒ 133.334).
1.2. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 maart 2000 de naheffingsaanslag verminderd tot een naheffingsaanslag ten bedrage van ƒ 73.374 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van ƒ 36.687.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 28 maart 2000 beroep ingesteld bij het gerechtshof te [Q]. Dit hof heeft het beroepschrift - abusievelijk - doorgezonden naar het gerechtshof te [R], bij welk hof het beroepschrift op 30 maart 2000 is ingekomen. Het gerechtshof te [R] heeft vervolgens het beroepschrift van belanghebbende op 9 mei 2000 doorgezonden naar dit Hof, waar het op 10 mei 2000 is ingekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof op 6 november 2002 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [belanghebbendes gemachtigden, alsmede de Inspecteur]. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt. Op verzoek van de Inspecteur heeft het Hof, gelet op de omvang van bedoelde pleitnota, het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat om aldus de Inspecteur in de gelegenheid te stellen schriftelijk op de pleitnota van belanghebbende te reageren.
1.5. Bedoelde schriftelijke reactie is op 18 november 2002 bij het Hof ingekomen. Daarop heeft belanghebbende vervolgens nog schriftelijk gereageerd.
1.6. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer van het Hof op 2 juli 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [belanghebbendes gemachtigden, alsmede de Inspecteur].
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is in 1993 gestart met de exploitatie van een onderneming. De ondernemingsactiviteiten bestaan kort gezegd uit de productie en verkoop van zitmeubelen in het "lowbudget"-segment. Ten behoeve van de productie van zitmeubelen koopt belanghebbende hout, polyether, veren, clips, stoffen en diverse kleine materialen in. Belanghebbende heeft personeel in dienst. De aandelen in belang-hebbende zijn in het bezit van [A/1].
2.2. In het kader van een landelijke actie van de Belastingdienst - genaamd "de Landelijke Actie Zitmeubelen" - is de onderneming van belang-hebbende in een selectieonderzoek betrokken. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit selectieonderzoek, is door de eenheid van de Inspecteur bij belanghebbende een nader boekenonderzoek ingesteld. Dit onderzoek is ultimo 1999 afgerond. Van het boekenonderzoek is op 25 januari 2000 een rapport opgemaakt. Een afschrift daarvan behoort tot de gedingstukken.
2.3. In dit rapport is - voorzover in dezen van belang - het volgende vermeld.
"4 Controle
De controle werd ingesteld met gebruikmaking van het computer-programma Landelijke Actie Zitmeubelen (LAZ). Bovendien werd het kasboek aan een uitgebreide analyse onderworpen, waarbij het volgende is gebleken:
Rembourszendingen:
In de jaren 1994 tot en met 1996 werden, volgens de administratie van [het transportbedrijf], 102 stuks rembourszendingen verzorgd. Hiervan werden 38 stuks niet in de administratie aangetroffen. De overige 64 werden wel teruggevonden.
De geboekte rembourszendingen en de niet geboekte rembourszendingen zijn allemaal afgetekend voor ontvangst door of namens [X] Inc.
De niet geboekte rembourszendingen bedragen in totaal ƒ 229577,00. De hierin begrepen BFRS zijn omgerekend tegen ƒ 0,05. Slechts bij 3 van de 38 niet geboekte bedragen staat een handtekening voor ontvangst die vermoedelijk niet van [A/2] afkomstig is. Gezien de relatie tussen [het transportbedrijf] en [X] lijkt het mij onwaarschijnlijk dat de expediteur bedragen die bestemd zijn voor [X] aan een vreemde afgeeft. Vermoedelijk betreft het een werknemer van [X] die voor deze bedragen heeft getekend.
Vrachten:
Eveneens werden in de administratie van [het transportbedrijf] in de jaren 1995 en 1996 43, met elkaar corresponderende vrachtbrieven, rittenstaten en vrachtnota's aangetroffen waaruit bleek dat er goederen naar [X] Inc. werden vervoerd. De bijbehorende inkoop facturen werden echter niet aangetroffen in de administratie van [X].
Hiermee geconfronteerd is tot op heden een verklaring over de ontbrekende inkoopfacturen uitgebleven en voor wat betreft de rembourszendingen werd alleen over 1994 in 4 gevallen ondubbelzinnig aangetoond dat de ontbrekende bedragen wel degelijk in de administratie zijn opgenomen. In 2 gevallen moest ook de adviseur constateren dat deze bedragen inderdaad niet in de administratie te vinden waren. In de overige gevallen werd wel een poging gedaan om de ontbrekende bedragen alsnog aan te tonen, maar deze verklaring was niet compleet en riep weer andere vragen op.
Negatieve kassen:
Vanaf 1995 wordt de boekhouding gevoerd met behulp van het programma exact. Hieruit hebben wij alle kasmutaties gefilterd en daarbij kwamen de volgende negatieve kassen aan het licht:
05-01-95 -/- ƒ 193,34 oplopend tot -/- ƒ 2242,43 op 17-01-95. Op 25-01-95 wordt de kas weer positief. Op 08-02-95 -/- ƒ 739,69 oplopend tot -/- ƒ 22590,94 op 01-03- 95. Dan komt er een m.i. gefingeerde lening binnen van ƒ 30000,- waardoor de kas weer positief wordt. Op 03-03-95 weer -/- ƒ 2925,65 oplopend tot -/- ƒ 4938,24 op 26-03-95. Op 28-03-95 weer een positieve kas van ƒ 8045,76. Op 31-03-95 -/- ƒ 3811,90 oplopend tot -/- ƒ 18419,21 op 05-04-95. Op 11-04-95 is de kas weer positief ad ƒ 2904,09 Tot 02-05-95 blijft de kas negatief met als uitschieter -/- ƒ 17058,03 op 21-04-95. Op 03-05-95 weer een positieve kas en deze blijft positief tot 01-07-95 met een hoogste kassaldo van + ƒ 63067,51. Met dit hoge saldo worden de, m.i. fictieve, leningen afgelost. Dan loopt de kas weer negatief met als hoogste saldo -/- ƒ 6569,39. Op 13-07-95 komt er weer een "lening" binnen van ƒ 20000,- en ontstaat een positieve kas van ƒ 18199,17. Vervolgens loopt het saldo op tot + ƒ 44115,53. Op 31-08-95 ontstaat weer een negatieve kas van ƒ 7957,37. De kas blijft negatief tot 15-09-95, wanneer een positieve kas ontstaat van + ƒ 1897,13. De kas blijft dan positief, met uitschieters tot + ƒ 15351,38, waarna op 06-10-95 een negatieve kas ontstaat van -/- ƒ 694,97. Op 09-10-95 wederom een positief saldo van ƒ 1305,03 het saldo loopt dan op tot + ƒ 34595,06. Op 30-11-95 is het saldo + ƒ 25212,41. Op die dag wordt een "lening" ontvangen van ƒ 20000,- en wordt een "lening" van ƒ 30000,- afgelost. Daarnaast worden nog betalingen verricht ad. ƒ 11343,10. De kas sluit die dag dan ook met een positief saldo van ƒ 3869,31. De eerstvolgende boekingsdatum is 07-12-95 als een betaling van ƒ 8605,46 geboekt wordt, met als gevolg een negatieve kas van -/- ƒ 4736,15.
Als op 08-12-95 nogmaals een betaling geboekt wordt van ƒ 2429,90 wordt de negatieve kas uiteraard groter, komt de volgende "lening" van ƒ 20000,- uitermate goed van pas om de zoveelste negatieve kas te camoufleren. Het via deze "lening" ontstane boeksaldo van + ƒ 12833,95 loopt in de loop van december 1995 op tot + ƒ 31320,24, waarna op 29-12-95 weer een "lening" ontvangen wordt van F 35000,-, waardoor het saldo stijgt tot + ƒ 66320,24. Via diverse betaling sluit het kasboek op 31-12-95 met een positief saldo van ƒ 20751,29.
In zijn brief van 10-10-97 geeft de accountant aan dat er diverse correcties moesten worden gemaakt op het kassaldo per 31-12-95. Deze correcties werden geboekt op 29 november 1996. Dit toont aan dat er tussentijds niet of nauwelijks sprake was van kascontrole. Bovendien verlagen deze correcties het kassaldo, waardoor de negatieve kassen alleen maar groter worden.
Per 01-01-96 opent het kasboek met een saldo van + ƒ 44380,84. Verminderd met de hierboven vermelde correctie ad. ƒ 11814,77 wordt het boeksaldo dan ƒ 32566,07. Op 15-01-96 loopt de kas voor het eerst negatief met -/- ƒ 2970,92. De volgende negatieve kas ad. -/- ƒ 622,66 ontstaat op 12-03-96. De kas blijft negatief tot 14-03-96, met een hoogste negatief saldo ad. -/- ƒ 8762,56 en alweer wordt er dan op 15-03-96 een "lening" ontvangen van ƒ 35000,-, waardoor het saldo toeneemt tot + ƒ 27219,50. Tot 29-03-96 blijft het saldo positief tot maximaal ƒ 60491,24. Op 29-03-96 een negatieve kas van -/- ƒ 284, 70. De volgende negatieve kas ontstaat al weer op 17-04-96 ad. -/- ƒ 498,57. Tot en met 25-04-96 blijft de kas negatief, variërend tussen -/- f 498,57 tot -/- ƒ 1427, 19. Dan gaat het een tijdje goed, want pas op 17-09-96 wordt de kas weer negatief voor -/- ƒ 4669,43. Daarna worden er in 1996 geen negatieve kassen meer bevonden en het kasboek wordt op 31-12-96 afgesloten met een positief saldo van + ƒ 726,92.
In tegenstelling tot de voorafgaande jaren worden de kasmutaties in 1997 verdicht geboekt. Er werd 41 × een kasuitgaaf geboekt en 40 × werd een kasontvangst geboekt. Of de kas ook in dit jaar negatieve bedragen vertoonde kon dan ook niet via een filter op de grootboekmutaties worden gecontroleerd.
Opgemerkt wordt dat bij de berekening van de negatieve kassen uitgegaan werd van de gegevens zoals deze werden geboekt door bel. pl. Alle leningen, de aflossingen daarvan, de aan- en verkoop van de Mercedes en de betalingen aan [B] Trading werden meegenomen zoals ze geboekt waren. Later in dit rapport wordt nog ingegaan op deze posten.
Volgens het kasboek werden met grote regelmaat bedragen geleend van diverse personen. In de meeste gevallen werden deze leningen als kasontvangst geboekt als het kassaldo negatief dreigde te lopen. De bijbehorende boekingsstukken bestonden uit eenzijdig door [X] Inc. opgemaakte, doch ongedateerde, verklaringen dat er van, met name genoemde, personen bedragen werden geleend. Op het moment van controle was er van geen enkele geldverstrekker een verklaring aanwezig dat betreffende geldbedragen ook werkelijk waren uitgeleend. In alle gevallen betrof het contant leningen in Nederlandse guldens, die veelal afkomstig waren uit het buitenland. Ook bewijzen van omwisseling van de buitenlandse valuta in Nederlandse guldens konden niet worden overgelegd. Volgens bel. pl. werd met name in Marokko het geld "op de hoek van de straat" omgewisseld. Pas nadat bel. pl. met deze vreemde gang van zaken werd geconfronteerd werden een aantal, achteraf opgemaakte, verklaringen van uitleen toegezonden. Na controle van alle leningen is het volgende gebleken:
Lening [C]:
In eerste instantie werd door [X] Inc. een door dhr. [A/1] ondertekende doch ongedateerde verklaring overgelegd, slechts inhoudende dat [X] een bedrag van ƒ 35000,00 geleend had van C, wonende a-weg 1 te S]. Deze straat komt niet voor in [S]. Na onderzoek is gebleken dat dhr. [C] woont in [T].
Uit latere aantekeningen op de oorspronkelijke verklaring zou kunnen blijken dat de lening werd aangegaan op 1 januari 1993 en dat het volledige bedrag zou zijn terugbetaald op 30 juni 1995.
De handtekening van [C], ter bevestiging van de terugbetaling komt echter absoluut niet overeen met de handtekening zoals deze voorkomt op zijn aangifte inkomstenbelasting 1993. Bovendien wordt nu als adres vermeld [b-weg 2 te U] i.p.v. [a-weg te T]. De vordering van ƒ 35000,- op [X] komt niet voor op de balans van dhr. [C] (V.O.F. [D]) en evenmin op zijn privé aangifte. Integendeel; op de balans van [V.O.F. D] per 1 januari 1993 stond er een schuld van ƒ 30000,- aan [A/3].
Op 16 januari 1998 verklaarde de heer [A/2], aan [een collega], dat de schuld van [V.O.F. D] ontstaan is omdat [bedrijf E], een onderneming van zijn broer [A/3] en hemzelf, geld heeft uitgeleend aan [V.O.F. D]. Hijzelf is na een ruzie uit [bedrijf E] gestapt en later is dit bedrijf failliet gegaan. De schuld van [V.O.F. D] was volgens hem dus een schuld aan zijn broer [A/3]. Na overleg met de inspectie [V] is gebleken dat uit de jaarstukken van [bedrijf E] geen sprake was van een vordering op [V.O.F. D] per 1 januari 1993. (zie ook Opmerkingen over de aflossing van deze lening)
Lening [F/1]:
De vordering van ƒ 15000,- komt niet voor op de balans en evenmin op de privé- aangifte van [F/1]. In eerste instantie verklaarde [A/1] dat hij dit geld geleend had van zijn zuster [A/4], echtgenote van [F/1, wonende c-weg 3 te U]. Als bewijs dat zij over dit uitgeleende geld kon beschikken werd een kredietovereenkomst d.d. 14 december 1992 met de Gemeentelijke Kredietbank [W] overgelegd ad. ƒ 15000,- Uit onderzoek door de Belastingdienst Ondernemingen [V] is echter gebleken dat deze lening gebruikt werd om een naaimachine voor haar eigen bedrijf aan te schaffen.
Hiermee geconfronteerd verklaarde [A/1] toen dat zijn zuster dit geld in privé gespaard zou hebben. Van het aangaan van de lening was uitsluitend een, niet gedateerde, verklaring van [X] aanwezig. Pas op 5-12-1997, nadat over deze lening vragen waren gerezen, ondertekende [F/2] een verklaring dat hij op 31-1-1993 het genoemde bedrag aan [X] Inc. heeft uitgeleend en dat hij dit bedrag op 30 december 1994 heeft terugontvangen.
Nu duidelijk is dat [F/1] op 14 december 1992 geld tegen rente moest lenen voor de aanschaf van een naaimachine komt het mij ongeloofwaardig voor dat hij op 31 januari 1993 ineens over ƒ 15000,- kon beschikken om renteloos uit te lenen aan [X].
Lening [A5]:
Op 30-11-1997, nadat naar aanleiding van deze controle over deze lening vragen werden gesteld, verklaart [A/5, wonende d-strasse 4 te QQ (D)], dat hij op 31-1-1993 en op 22-3-1996 contante bedragen heeft uitgeleend aan [X] van respectievelijk ƒ 22800,- en ƒ 30000,- en dat inmiddels volledige terugbetaling heeft plaatsgevonden. Opvallend hierbij is dat in de ene overeenkomst sprake is van leningen aan [X] en dat in de andere overeenkomst sprake is van een lening aan de heer [A/5], waarbij de voorletters onleesbaar zijn gemaakt.
Leningen [A/6] te [RR] Marokko:
Door deze persoon worden in december 1997 een drietal verklaringen ondertekend voor aan [X] uitgeleende gelden. Het betreft de volgende leningen:
1. d.d. 14-1-1993 ad ƒ 50000,-
2. d.d. 02-8-1993 ad ƒ 45000,-
3. d.d. 02-9-1996 ad ƒ 28000,-
Door [X] werden hiervan de volgende inleenverklaringen overgelegd:
1. geen datum ƒ 50000,- geleend van [A/7] te [RR] Marokko.
2. geen datum ƒ 45000,- geleend van [G] te [R/3] Marokko.
3. d.d. 02-9-1996 ƒ 28000,- geleend van [G] te [R/3] Marokko
Van de leningen 2 en 3 wordt door de uitlener verklaart dat deze zijn afgelost. In uitleen-verklaring 1 (de oudste lening) is geen sprake van aflossing.
Leningen [H, wonede e-weg 5 te SS (België)]:
Ook van deze persoon werden drie Leningen ontvangen voor een totaal bedrag van ƒ 85000,- Van al deze leningen is een ondertekende, doch ongedateerde, inleenverklaring en een achteraf opgemaakt uitleenverklaring aanwezig. Volgens het kasboek juni 1995 werd naast de eerder genoemde ƒ 85000,- nogmaals een bedrag geleend van ƒ 20000,- Hiervoor is wel een eenzijdige verklaring van [X] aanwezig, doch ontbreekt de uitleenverklaring van de heer [H]. Ook nu zijn alle uitleenverklaringen gedateerd op december 1997.
Lening [A/2, wonende f-weg 6 te TT (België)]:
In maart 1995 werd volgens het kasboek een lening ontvangen van ƒ 20000,- Als boekingsstuk was bijgevoegd een onleesbaar bescheid. Op 12 december 1997 wordt een door de uitlener ondertekende eenzijdige verklaring opgemaakt dat ƒ 20000,- aan [X] uitgeleend zou zijn.
Lening [I] te Marokko:
Hiervan werd overgelegd een eenzijdige verklaring van [X] inhoudende dat er ƒ 35000,- geleend zou zijn op 18 september 1996. Daarnaast werd op 18 januari 1998 een in het Marokkaans gestelde notitie ontvangen, welke vermoedelijk als bewijsstuk moet dienen. Een adres wordt nergens vermeld.
Lening [J te UU (België)]:
Volgens het kasboek leent [X] op 15 maart 1996 ƒ 35000,- van [J]. Als bewijsstuk kon slechts een eenzijdige, door [X] opgemaakt, verklaring worden overgelegd. De verklaring van de uitlener ontbreekt. Ook wordt nergens een nader adres vermeld.
Opmerkingen:
Op 30 juni 1995 werd volgens het kasboek de lening van [H] ad. ƒ 20000,- en de lening van [F/1] ad. ƒ 15000,- afgelost. De betreffende kopieën van de leenovereenkomsten waren als kasstuk bijgevoegd. Omdat volgens het kasboek op 30 december 1994 beide leningen ook al werden afgelost riep dit vragen op, omdat er dan sprake zou zijn van dubbele aflossing. Op 16 januari 1998 werd hierover verklaard, dat de lening van [C] op 1 januari 1993 in eerste instantie niet als lening werd aangemerkt maar als een privé-storting en de boeking op 30 juni 1995 zou op de aflossing van deze lening slaan. Op de vraag aan de heer [K] waarom hij de verkeerde "leningen" had afgeboekt, bleef een duidelijk antwoord uit. Hij dacht dat [A/1] het mondeling verkeerd aan hem doorgegeven kon hebben. Voor de leningen uit Marokko zijn, behoudens de opgestelde verklaringen geen andere bewijsstukken voorhanden. Er zijn geen documenten van de omwisseling van Marokkaans geld in Nederlands geld. Volgens de heer [A/1] wordt het geld in Marokko op de hoek van de straat omgewisseld. Gezien de hoogte van de bedragen komt mij dit zeer onwaarschijnlijk voor.
Gezien het bovenstaande ben ik van mening dat er sprake is van fictieve leningen en dat deze werden geboekt om te grote negatieve kassen te voorkomen.
Aanschaf en verkoop auto:
Op 31 augustus 1995 wordt een kasbetaling geboekt van ƒ 50000,- incl. omzetbelasting wegens de aanschaf, bij Autobedrijf [L te VV], van een Mercedes. Na onderzoek is het volgende gebleken: De betaling en aankoop van deze auto vond al plaats op 11 juli 1995. De te late boeking is volgens de heer [A/1] ontstaan omdat hij op vakantie in Marokko is geweest. Als de betaling op de juiste datum geboekt zou zijn dan ontstaat op 11 juli 1995 een negatieve kas van circa ƒ 30000,-. Hiermee geconfronteerd verklaarde hij dat er geen betaling van ƒ 50000,- had plaatsgevonden maar slechts ƒ 25000,- Het restant is voldaan door inruil van 3 privé-auto's van "bedrijfsleider" [A/1] met een inruilwaarde van ƒ 25000,- Het komt mij erg ongeloofwaardig over dat [A/1] als bedrijfsleider 3 auto's met een totale waarde van ƒ 25000,- schenkt aan zijn werkgever zonder dat hij hiervoor een compensatie ontvangt. Een dergelijke betaling aan [A/1] wordt nl. nergens in de administratie verwerkt. Zelfs al zou dit verhaal op waarheid berusten dan blijft er nog een negatieve kas over van ƒ 5000,- .
Het verweer van de heer [M] dat er slechts sprake is van een informele kapitaalstorting gaat niet op omdat [A/1] geen aandeelhouder is.
Volgens het kasboek werd deze Mercedes verkocht op 9 februari 1996 voor ƒ 30000,- aan [autobedrijf L]. In eerste instantie verklaarde [A/1] dat de auto werd verkocht aan [autobedrijf L]. en dat in een later stadium de auto weer werd teruggekocht van [autobedrijf L].
Na onderzoek is gebleken dat de auto niet door [autobedrijf L] werd gekocht maar dat zij deze auto, met kapotte motor in consignatie hadden genomen, met als opdracht deze te verkopen.
Hiermee geconfronteerd verklaarde [A/1] dat hij op 9 februari 1996 voor ƒ 30000,- de auto van [X] had overgenomen. Dit deed hij omdat bij [autobedrijf L] de auto niet genoeg opbracht. Op de vraag hoe [A/1] over dit geld heeft kunnen beschikken werd geantwoord dat dit 3 jaar na dato niet meer te achterhalen was. Bij een goede administratie dient een dergelijke vraag echter nauwelijks problemen op te leveren.
De auto heeft bij [autobedrijf L] van februari 1996 tot juni 1996 in consignatie gestaan. Hoe [A/1] op 9 februari 1996, dus nog voor de poging tot verkoop, als wist dat de auto in juni van datzelfde jaar te weinig op zou brengen is kon hij mij niet duidelijk maken.
[B]:
In februari 1996 worden 2 grote nota's van [B] Trading BV te [WW] aangetroffen.
De 1e factuur betrof rollen stof en is kontant betaald aan [B] (13-2-96: ƒ 63.450,-)
De 2e factuur betrof transportbanden e.d. en is gedagtekend 28-2-96 met factuurbedrag ƒ 55283,16.
Op deze 2e factuur staat "voldaan PK 28-02-96" met handtekening voor ontvangst. De boekhouder van [X] maakt op de factuur de aantekening "b kas 28-3-96 ƒ 30283,16". Uit de kas wordt deze ƒ 30283,16 ook pas op 28-3-96 uitgeboekt.
Derdenonderzoek bij [B] leverde geen concrete gegevens op. Het bedrijf heeft slechts enkele maanden bestaan.
De boekhouder van [X] verklaart in zijn brief van 3-10-97 het volgende:
"De factuur is op 28-2-96 door [B] ter betaling aangeboden, Deze was al voor voldaan getekend door [B]. Er was op dat moment echter niet voldoende geld in kas. De factuur is door [B] meegenomen en afgesproken dat zij over een" maand terug zouden komen en dat dan het grootste gedeelte van de factuur zal worden voldaan. Termijn 1 groot ƒ 30.283,16 zal dan worden betaald en een maand later de 2e en laatste termijn. Zoals afgesproken op 28-3-96 betaald ƒ 30283,16. [B] is tot nu toe niet meer terug gekomen om de 2e termijn te innen. Na verloop van tijd is de politie bij [X] gekomen voor informatie over het bedrijf [B]. Tot nu toe niets meer vernomen. Er is dus nog een schuld van ƒ 25.000,- aan [B]."
Van belang is hier de daadwerkelijke datum van betaling en de grootte van dat bedrag. Als werkelijk op 28-02-96 het volledige bedrag is betaald, ontstaat nl. een negatieve kas van plm. ƒ 52.000,- op 14 maart 1996. Als ook de m.i. gefingeerde verkoop van de Mercedes wordt geschrapt als ontvangst, loopt deze negatieve kas zelfs op tot plm. ƒ 82.000,-.
Op de factuur staat duidelijk vermeld dat op 28-2-1996 het factuurbedrag is voldaan. Omdat er geen bedrag wordt genoemd moet de conclusie zijn dat het volledige factuurbedrag ad. ƒ 55283,- ook op die datum werd betaald. Als werkelijk pas een maand later (een deel) zou zijn betaald, dan had [B] dat ongetwijfeld op de factuur aangetekend en zou de eerste aantekening van ontvangst zijn doorgehaald. Gezien de werkwijze van [B] is het zeer onwaarschijnlijk dat ze al finale kwijting geven voor zo'n groot bedrag, terwijl er nog geen sprake is van enige vorm van betaling en/of aanbetaling. Ook is het vreemd dat [B] tot op heden geen enkele poging heeft ondernomen om haar vordering, die volgens de verklaring van belastingplichtige nog steeds open zou staan, te innen.
Mijn conclusie luidt derhalve dat genoemd bedrag wel degelijk werd betaald op 28-2-1996 maar dat, om een negatieve kas te voorkomen, de boeking (voor een deel) pas plaats vond op 28-3-1969.
Ook werd in de aangiften omzetbelasting tot op heden geen melding gemaakt van de verschuldigde OB, ad. ƒ 3723,- die op grond van artikel 29 lid 2 van de Wet Omzetbelasting, uiterlijk 2 jaar na opeisbaarheid van de vergoeding, aangegeven had moeten worden wegens het niet of gedeeltelijk niet voldoen van een factuur, waarvan de volledige voorbelasting werd afgetrokken.
Zwarte markt [Q/3]:
Op de volgende data in 1994 werd een standplaats gehuurd: 8 jan., 15 jan., 5 febr., 12 febr., 19 febr., 26 febr., 26 febr., 5 mrt. en 12 mrt. Van al deze data werd de ontvangst in één bedrag ad ƒ 5237,- geboekt op 14 maart 1994. De onderliggende bescheiden om aan te tonen hoe dit bedrag tot stand is gekomen konden niet worden overgelegd.
Na deze boeking werd op 19 mrt., 26 mrt., 2 april, 9 april, 16 april, 4 juni en 11 juni nogmaals een standplaats gehuurd. Voor deze laatste 7 data werd geen enkele ontvangst geboekt. Volgens de heer [A/1] zou er niets meer verkocht zijn.
Het komt mij bijzonder vreemd voor dat tot 14 maart 1994 een gemiddelde dagopbrengst wordt gehaald van ƒ 654,63 en dat vanaf 19 maart 1994 er ineens helemaal niets meer verkocht zou zijn.
De brutowinstmarge uitgedrukt in een percentage van de inkoopwaarde bedraagt volgens de jaarstukken:
1993 1994 1995 1996 1997
49% 50% 76% 89% 76%
Mij is niet gebleken dat het productieproces gedurende deze jaren grote veranderingen heeft ondergaan. De grote verschillen in de brutowinstmarges zijn dan ook onverklaarbaar.
Theoretische omzetberekening:
Bij deze onderneming werd een controle ingesteld in het kader van de actie "Meubelbranche" Via een z.g. Quick Scan is het vermoeden ontstaan dat er grote bedragen aan omzet niet geboekt werden. Voor diepgaande vervolgonderzoeken in deze branche is een speciaal computerprogramma, Landelijke Actie Zitmeubelen ontwikkeld, waarin alle relevante in- en verkoopbescheiden worden verwerkt. Via een receptuur wordt dan vanuit de inkopen de theoretische productie berekend. Deze wordt afgezet tegen de geboekte verkopen.
Uitgaande van de ingekochte componenten, rekening houdend met begin- en eindvoorraad alsmede de lossen verkoop, is gebleken dat [X] Inc. aanzienlijke bedragen buiten de omzet heeft gehouden over het tijdvak 1993 tot en met 1997.
Polyether : meer te produceren zitplaatsen 3284
Gemald hout : meer te produceren zitplaatsen 5950
Stof : meer te produceren zitplaatsen 4829
Pootjes : meer te produceren zitplaatsen 15718
Veren : meer te produceren zitplaatsen 4003
Clips : meer te produceren zitplaatsen 15718
Plastic meubelhoezen : meer te produceren zitplaatsen 45423
Totaal meer te produceren zitplaatsen 1993 tot en met 1997 94925
De gemiddelde verkoopprijs per zitplaats bedraagt ƒ 102.61. De berekende omzetcorrectie bedraagt dan 94925 : 7 × 102,61 = ƒ 1.391.464,80.".
2.4. De kasadministratie van belanghebbende is in het onderhavige tijdvak verzorgd door [K]. Nadien is [belanghebbendes gemachtigde] de administratie van belanghebbende gaan verzorgen. Als accountant van belanghebbende trad op [AA]. Tijdens het boekenonderzoek werd belanghebbende bijgestaan door een advocaat [M].
2.5. In het kader van het - toen - lopende boekenonderzoek, schreef genoemde [AA] op 10 september 1999 aan genoemde advocaat het volgende.
"Ik ben een morgen samen met de nieuwe administrateur intensief bezig geweest om de conclusies van de Belastingdienst aan te vechten. (…) De meeste hoop had ik gevestigd op tegenbewijs voor de ontbrekende remboursen. Er staan inderdaad enkele posten ten onrechte in de lijst van de fiscus genoemd. De meeste aangegeven remboursen waren echter inderdaad niet terug te vinden in de administratie. De heer [A/1] verklaart hiervan dat facturen pas werden gemaakt als de vrachtbrief binnen was. Hetgeen uiteraard niet handig is. Het ontvangen geld kwam in de portefeuille van de heer [A/1] terecht en werd niet geboekt. Als dan de vrachtbrief verloren ging dan werd er ook geen factuur gemaakt. Met dit verhaal kan je natuurlijk niets richting de Belastingdienst. Het is echter wel in overeenstemming met hetgeen ik vroeger van de heer [K] vernam over de slordige gang van zaken, met name voor wat betreft het kasverkeer(…)".
2.6. De Inspecteur heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek het standpunt ingenomen dat de boekhouding van belanghebbende niet kan dienen als grondslag voor de berekening van de door haar in het onderhavige tijdvak verschuldigde omzetbelasting. Op basis van een theoretische omzetberekening heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende in het onderwerpelijke tijdvak een bedrag van ƒ 1.391.464 aan omzet niet heeft verantwoord. Een afschrift van deze theoretische omzetberekening is als bijlage VI bij het verweerschrift gevoegd. De inhoud hiervan dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
2.7. Bij brief van 15 juli 1999 heeft de Inspecteur belanghebbende het volgende medegedeeld:
"(…)
Betreft
Kennisgeving artikel 67k AWR
Geachte heer [A/1],
Naar aanleiding van het ingestelde onderzoek over de jaren 1993 tot en met 1997 overweeg ik de volgende correcties aan te brengen (…)
Deze voorgenomen correcties worden besproken in het slotgesprek d.d. 19 augustus 1999 bij Acc.ktr. [AA] (…)
Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens een (vergrijp)boete op te leggen ingevolge de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 en/of het Voorschrift Administratieve Boeten 1993.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik voornemens ben deze (vergrijp)boete(n) op te leggen betreffen:
Belastingplichtige heeft opzettelijk grote bedragen aan verkopen buiten de boekhouding gelaten met de bedoeling belasting te ontduiken. De bedragen die hiermee gemoeid zijn, zijn zowel in absolute als relatieve zin omvangrijk te noemen. Het geheel van feiten en omstandigheden zoals geconstateerd tijdens de controle rechtvaardigd de conclusie dat er minimaal sprake is van opzet waarbij een boete van minimaal 50% op zijn plaats is.
(…)".
2.8. In het kader van een vaststellingsovereenkomst is de Inspecteur met de advocaat en genoemde accountant overeengekomen dat de aan het - door de Inspecteur gestelde - verzwijgen van omzet door belanghebbende te verbinden gevolgen voor de omzetbelasting, vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting zouden worden afgewikkeld via het opleggen van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting ten bedrage van in totaal ƒ 266.666 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van ƒ 133.334.
2.9. Met dagtekening 27 december 1999 heeft de Inspecteur deze naheffings-aanslag - de onderhavige - aan belanghebbende opgelegd.
2.10. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft, omdat belanghebbende de vaststellingsovereenkomst niet heeft getekend, het compromisvoorstel als vervallen beschouwd en de onderhavige naheffingsaanslag verminderd tot één ten bedrage van ƒ 73.374 aan enkelvoudige belasting met een verhoging van ƒ 36.687 (50 percent). Voorts heeft hij navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting en in de inkomstenbelasting opgelegd.
2.11. Het bedrag van ƒ 73.374 aan enkelvoudige belasting is als volgt berekend:
omzetcorrectie 1993 t/m 1997 1.391.464
reeds opgelegd correctie 1993 74.225
reeds opgelegd correctie 1994 158.731
nog te corrigeren 1.158.508
Naheffing OB naar rato
binnenl. en buitenl.
383/593 × 1.158.508 × 17,5/117,5 111.441
Correctie voorheffing naar rato
binnenl. en buitenl.
383.593 × 395.728 × 17,5% 38.066 -/-
Naheffing OB 73.374
2.12. Bij deze berekening van de volgens de Inspecteur door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting, heeft de Inspecteur rekening gehouden met - kort gezegd - aftrek van voorbelasting en toepassing van het tarief van nihil ter zake van buitenlandse leveringen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag met daarin begrepen de verhoging van 50 percent terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Daaraan hebben zij ter zittingen van 6 november 2002 en 2 juli 2003 geen nieuwe klachten of verweren toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag met daarin begrepen de verhoging.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Bij indiening - zoals hier - van een beroepschrift bij een onbevoegd orgaan, moet ingeval van doorzending van het geschrift op een later tijdstip dan twee weken na binnenkomst daarvan bij het onbevoegde orgaan, het geschrift worden geacht te zijn ingediend bij het bevoegde orgaan twee weken na binnenkomst bij het onbevoegde orgaan (vergelijk onder meer HR 8 december 1999, nr. 34 984, BNB 2000/39). Gelet hierop en gelet op de hiervóór in de onderdelen 1.2 en 1.3 genoemde data, moet worden geconcludeerd dat het onderhavige, door belanghebbende ingediende, beroepschrift binnen de wettelijke beroepstermijn is ingediend, zodat belanghebbende ontvankelijk is in haar beroep.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de administratie van belang-hebbende in het onderwerpelijke tijdvak zodanige materiële gebreken vertoont, dat zij niet kan dienen als betrouwbare grondslag voor de berekening van de in die jaren door belanghebbende gerealiseerde omzet en van de daarover verschuldigde omzetbelasting. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de Inspecteur naar de bevindingen van het boekenonderzoek zoals die zijn verwoord in het controlerapport van 25 januari 2000.
5.2.1. Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur erin geslaagd zijn hiervóór in 5.1 vermelde standpunt aannemelijk te maken.
5.2.2. Het Hof acht met name de bevindingen met betrekking tot het onderzoek bij [het transportbedrijf] in dit verband van belang. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld - en het Hof acht aannemelijk - dat de controlerend ambtenaar ten tijde van dit derdenonderzoek beschikte over afschriften van de oorspronkelijke kasboeken van belanghebbende en dat uit de vergelijking van die boeken met het zogenoemde remboursenboek van genoemd transportbedrijf grote verschillen aan het licht kwamen, in die zin dat in het remboursenboek van [het transportbedrijf] geboekte bedragen niet waren terug te vinden in het kasboek van belanghebbende (het gaat om een bedrag in de orde van grootte van ƒ 229.577). Zulks wordt in wezen ook erkend door de - toenmalige - accountant van belanghebbende de heer [AA] (verwezen wordt naar de hiervóór in onderdeel 2.5 geciteerde brief). De stelling van belanghebbende dat niet onwaarschijnlijk is dat evenbedoelde verschillen zijn terug te voeren op een naamsverwarring bij [het transportbedrijf] - een andere meubelonderneming genaamd [O] heeft volgens belanghebbende eveneens gebruik gemaakt van de diensten van dit transportbedrijf - acht het Hof ongeloofwaardig.
5.2.3. Voorts acht het Hof de gemotiveerde - op basis van het controlerapport ingenomen - stelling van de Inspecteur dat in de door de heer [K] opgemaakte kasadministratie - in dezen gaat het om die administratie en niet om de achteraf door [belanghebbendes gemachtigde] gereconstrueerde kasadministratie - veelvuldig negatieve kassen voorkwamen aannemelijk. De door belanghebbende ingenomen stelling dat, nu de in de kasadministratie vermelde leningen daadwerkelijk hebben bestaan, geen sprake was van negatieve kassen, acht het Hof - zoals door de Inspecteur gemotiveerd is verdedigd - niet aannemelijk, nu ten tijde van de controle in de administratie van belanghebbende geen enkel door of mede door de geldverstrekkers opgemaakt bewijsstuk was opgenomen. De door belanghebbende overgelegde - achteraf opgestelde - verklaringen van de "schuldeisers" acht het Hof van onvoldoende gewicht om tot een andersluidend oordeel te komen. Hierbij zij nog opgemerkt dat het Hof voorbijgaat aan belanghebbendes voorwaardelijk geformuleerd aanbod tot getuigenbewijs (bladzijde 3 van de schriftelijke reactie van 20 december 2002), aangezien de gestelde voorwaarde niet is vervuld. Het Hof acht het horen van de getuigen niet noodzakelijk, aangezien het Hof wil aannemen dat die getuigen zullen verklaren hetgeen zij reeds schriftelijk hebben verklaard.
5.3. Nog daargelaten de overige door de Inspecteur gestelde materiële tekortkomingen in de administratie van belanghebbende, acht het Hof de hiervóór in 5.2 genoemde gebreken - kort gezegd "de remboursbetalingen" en "de negatieve kassen" - van dien aard dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende in de onderhavige jaren heeft voldaan aan de op haar - ingevolge artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 - rustende administratieve verplichtingen. Belanghebbendes administratie moet dan ook worden verworpen.
5.4. In dit verband moet nog worden opgemerkt dat belanghebbendes stelling dat zij aan eerdere controles van de Belastingdienst - waarbij de omschrijving op de facturen volgens belanghebbende werden geaccepteerd - het vertrouwen heeft ontleend dat haar administratie in overeenstemming is met de wettelijke voorschriften geen hout snijdt. De Inspecteur stelt in dezen immers geen formele gebreken in de administratie aan de kaak, doch beroept zich erop dat belanghebbendes administratie materieel ondeugdelijk is omdat grote bedragen aan omzet niet zijn verantwoord. De omstandigheid dat belanghebbende in 1997 nog (voor)belasting heeft terugontvangen van de Inspecteur doet aan hieraan niet af.
5.5. Ingevolge artikel 36 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verbinding met artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen leidt het vorenstaande ertoe dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. In dezen rust met andere woorden de - verzwaarde - bewijslast op belanghebbende, waarbij evenwel zij aangetekend dat zulks niet geldt voor de opgelegde verhoging.
5.6. De omstandigheid dat in de onderhavige procedure de bewijslast is "omgekeerd en verzwaard" ontslaat de Inspecteur evenwel niet van de verplichting de door belanghebbende over de door haar verzegen omzet verschuldigde belasting naar redelijkheid te schatten. Naar 's Hofs oordeel voldoet de theoretische omzetberekening van de Inspecteur- die is gebaseerd op het in het kader van genoemde landelijke actie ontwikkeld computerprogramma - hieraan (verwezen wordt naar bijlage VI van het verweerschrift).
5.7. Belanghebbende bestrijdt dat de theoretische omzetberekening van de Inspecteur overeenstemt met de door haar in het onderhavige tijdvak behaalde omzet. In dit verband is het volgende van belang. De Inspecteur heeft subsidiair het standpunt ingenomen dat bij zijn berekening van de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting ten bedrage van ƒ 73.374 ten onrechte rekening is gehouden met aftrek van voorbelasting en dat ten onrechte het nultarief ter zake van leveringen van goederen aan het buitenland is toegepast, aangezien de daarvoor van belang zijnde inkoopfacturen onderscheidenlijk "boeken en bescheiden" ontbreken. Ter zitting heeft belanghebbende - desgevraagd - zulks niet weersproken. Dit betekent dat, nu de Inspecteur zich beroept op het leerstuk van de interne compensatie, bij de beantwoording van de vraag of in dezen een naheffing ten bedrage van ƒ 73.374 aan enkelvoudige belasting juist is - waarbij, het zij nogmaals benadrukt, de verzwaarde bewijslast bij belanghebbende ligt - rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de Inspecteur ten onrechte voorbelastingaftrek ten bedrage van ƒ 38.066 heeft verleend en voorts ten onrechte over een deel van de verzwegen omzet het nultarief heeft toegepast.
5.8. Het hiervóór in 5.7 overwogene, kan cijfermatig als volgt worden uitgedrukt. Het - na bezwaar verschuldigde - bedrag aan omzetbelasting van ƒ 73.374 correspondeert met een verzwegen omzet van ƒ 492.654 (17,5/117,5 keer ƒ 492.654 is ƒ 73.374). Dit betekent derhalve dat belanghebbende in dezen moet doen blijken dat de door haar verzwegen omzet minder heeft belopen dan ƒ 492.654.
5.9. Ook al zou - veronderstellenderwijs - met belanghebbende ervan worden uitgegaan dat de Inspecteur met betrekking tot de gemiddelde verkoop-prijs van de zitmeubelen, de begin- en eindvoorraden en de gebruikte materialen van te hoge bedragen is uitgegaan - zodat belanghebbende zou hebben doen blijken dat de verzwegen omzet minder bedraagt dan het door de Inspecteur gehanteerde bedrag van ƒ 1.158.508 - dan nog acht het Hof belanghebbende niet erin geslaagd te doen blijken dat de verzwegen omzet minder heeft belopen dan ƒ 492.654. Ofwel, belanghebbende heeft niet doen blijken dat (en in hoeverre) de bestreden uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.10. Opmerking verdient nog dat in de onderhavige naheffingsaanslag - zoals deze na bezwaar is vastgesteld - geen bedrag met betrekking tot het jaar 1993 is begrepen, aangezien - naar de Inspecteur ter zitting heeft medegedeeld en het Hof, gelet op bladzijde 16 van het controlerapport, aannemelijk acht - die correctie reeds is begrepen in een eerder aan belanghebbende over 1993 opgelegde naheffingsaanslag.
Verhoging
5.11. Belanghebbende stelt zich kennelijk op het standpunt dat de Inspecteur heeft verzuimd uiterlijk op het tijdstip van het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag met daarin begrepen de verhoging de gronden waarop het opleggen van de verhoging berust aan belanghebbende mede te delen. Dit standpunt is echter - gelijk de Inspecteur verdedigt - onjuist. Uit de hiervóór in onderdeel 2.7 weergegeven, aan belanghebbende gerichte, brief van de Inspecteur blijkt ontegenzeggelijk dat de Inspecteur vóór het opleggen van de onderwerpelijke verhoging de gronden ervan aan belanghebbende heeft medegedeeld. De omstandigheid dat de Inspecteur daarbij heeft verwezen naar bepalingen van het nieuwe, per 1 januari 1998 in werking getreden, boeterecht doet hieraan niet af.
5.12. Het Hof acht - zoals uit het hiervóór overwogene volgt - de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende gedurende een langere periode omvangrijke bedragen aan omzet welbewust niet heeft vermeld in haar administratie en aldus niet heeft verantwoord jegens de fiscus aannemelijk. Aan deze handelwijze van belanghebbende heeft de Inspecteur terecht de gevolgtrekking verbonden dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat te weinig omzetbelasting is voldaan. Ter bestraffing van dit gedrag acht het Hof een verhoging van 50 percent van de nageheven belasting - waarvan de Inspecteur is uitgegaan - in beginsel passend en geboden.
5.13. De onderhavige verhoging - het opleggen daarvan dient als het instellen van strafvervolging in de zin van artikel 6 EVRM te worden aangemerkt - is belanghebbende aangekondigd bij brief van 15 juli 1999. Dit betekent dat tot aan het moment van deze uitspraak van het Hof ruim vier jaren zijn verstreken na de "charge". Deze periode is weliswaar lang te noemen, maar - gelet op de relatieve ingewikkeldheid van de zaak - niet zo lang dat reeds hierom sprake zou zijn van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in evengenoemde verdragsbepaling. Vanaf 13 oktober 2000 tot 4 oktober 2002 heeft de onderhavige zaak evenwel "stilgelegen" bij het Hof. Deze omstandigheid - welke niet voor risico van belanghebbende dient te komen - dwingt tot de conclusie dat in dezen geen berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft plaatsgehad. Het Hof vindt hierin aanleiding de verhoging te matigen met 10 percent van ƒ 36.687 tot ƒ 33.019. In zoverre is het beroep van belanghebbende gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht, nu belanghebbende voor wat betreft de verhoging gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van haar beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten - overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht - vast op € 966 (3 punten voor proceshandelingen; € 322 per punt en een wegingsfactor één) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- handhaaft het door de Inspecteur vastgestelde bedrag aan enkelvoudige belasting;
- vermindert de verhoging tot € 14.983 (ƒ 33.019);
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze betaalde griffierecht van € 204,20 (ƒ 450);
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.
Aldus gedaan op 16 september 2003 te Arnhem door de vice-president mr. Lamens als voorzitter en de vice-president mr. Van Schie en de raadsheer mr. Den Ouden, in tegenwoordigheid van mr. Gankema als griffier. De uitspraak is op genoemde datum in het openbaar uitgesproken.
(J.J. Gankema) (J. Lamens)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 september 2003
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.