Home

Gerechtshof Arnhem, 26-09-2003, AM0245, 02-02551

Gerechtshof Arnhem, 26-09-2003, AM0245, 02-02551

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 september 2003
Datum publicatie
20 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AM0245
Zaaknummer
02-02551

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het bedrag van ƒ 4.066 terecht ten laste van de winst heeft gebracht.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 02/02551 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 in afwijking van zijn aangifte een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 90.445.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 augustus 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is arts - psychotherapeut. Hij is als psychotherapeut één dag per week in dienstbetrekking werkzaam bij [A te Q]. Daarnaast heeft hij een praktijk voor psychosynthese aan huis.

2.2. Belanghebbende is in maart 1999 ziek geworden (overwerkt, burn-out). Op grond van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft hij in 1999 periodieke uitkeringen ontvangen tot een bedrag van ƒ 96.480. Daarnaast heeft belanghebbende in dat jaar ƒ 23.587 aan loon uit zijn dienstbetrekking bij [A] (waaronder loondoorbetaling bij ziekte) genoten en ƒ 5.243 (exclusief de hierna te melden kosten van een werkruimte) aan winst uit onderneming.

2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 1999 aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen gedaan, naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.379. Op het onder 2.2. vermelde bedrag van ƒ 5.243 aan winst uit onderneming heeft hij ƒ 4.066 in aftrek gebracht in verband met kosten van een werkruimte in zijn woning.

2.4. Met dagtekening 1 februari 2002 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 opgelegd, waarbij de Inspecteur de aftrek in verband met kosten van een werkruimte in de woning van belanghebbende niet heeft geaccepteerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende het bedrag van ƒ 4.066 terecht ten laste van de winst heeft gebracht, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting het volgende toegevoegd.

Namens belanghebbende:

Belanghebbendes gemachtigde laat zijn stelling dat belanghebbende de op grond van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering genoten uitkeringen in of vanuit zijn werkruimte heeft verworven varen.

Hij neemt nader het standpunt in dat belanghebbende de uitkeringen in verband met ziekte wel in of vanuit de werkruimte heeft verworven. Belanghebbende heeft ter verkrijging van die uitkeringen geen arbeid verricht noch is hij ter verkrijging daarvan naar zijn werkgever geweest. De formulieren ter verkrijging van de uitkeringen zijn in de werkruimte ingevuld.

Belanghebbende is van mening dat de regeling met betrekking tot de aftrek van kosten van een werkruimte onbillijk is, nu niet is voorzien in gevallen als de onderhavige waarin een ondernemer ziek wordt.

Namens de Inspecteur:

De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er geen relatie is tussen de als inkomsten uit arbeid bestempelde uitkeringen bij ziekte en de werkruimte.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 86.379. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 8b, eerste lid, aanhef, onderdeel a, aanhef en onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), komen - voor zover hier van belang - de kosten van de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, in een niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning niet in aftrek op de winst indien, ingeval de ondernemer niet tevens soortgelijke werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst en inkomsten uit arbeid niet hoofdzakelijk (70% of meer) in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft of niet in belangrijke mate (ten minste 30%) in de werkruimte in die woning verwerft.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitkeringen op grond van de door belanghebbende gesloten particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering als periodieke uitkeringen moeten worden aangemerkt en niet als winst uit onderneming. Tussen partijen is evenmin in geschil dat belanghebbendes loon uit zijn dienstbetrekking bij [A] gedurende de periode dat hij daadwerkelijk arbeid heeft verricht niet in of vanuit de werkruimte is verworven.

4.3. Belanghebbende stelt dat toepassing van de Wet onbillijk is nu de wetgever er niet in heeft voorzien dat in een geval als dat van hem waarin naast inkomsten uit arbeid tevens winst wordt genoten die in of vanuit een werkruimte wordt verworven, de aftrek van de kosten van die werkruimte in geval van ziekte kan komen te vervallen, enkel omdat - tijdelijk - een periodieke uitkering wegens arbeidsongeschiktheid in de plaats komt van de winst uit onderneming. Het is echter niet aan de rechter in belastingzaken de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen. Voor een beoordeling naar tijdsgelang (vergelijk Hoge Raad 10 mei 2000 nr. 35 358, BNB 2000/265) is naar het oordeel van het Hof geen plaats nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zijn onderneming in de loop van het onderhavige jaar heeft gestaakt.

4.4. Ten aanzien van de uitkeringen in verband met ziekte die uit de werkzaamheden bij [A] voortvloeien, welke uitkeringen als inkomsten uit arbeid moeten worden aangemerkt, is het Hof van oordeel dat geen sprake is van inkomsten die in of vanuit de werkruimte zijn verworven (vergelijk Hoge Raad 12 april 1995 nr. 29 897, BNB 1995/167). De wettelijke omschrijving dat het inkomen in of vanuit de werkruimte moet zijn verworven impliceert dat het desbetreffende inkomen wordt genoten in verband met daadwerkelijk verrichte arbeid in of vanuit de werkruimte die met de ontvangen inkomsten uit arbeid zijn beloond. Belanghebbende heeft voor het verkrijgen van de vorenbedoelde inkomsten uit arbeid echter geen direct daar tegenoverstaande arbeid hoeven te verrichten. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende de bescheiden ter verkrijging van die inkomsten in de werkruimte zou hebben ingevuld.

4.5. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat het gezamenlijk bedrag van de winst en de inkomsten uit arbeid niet hoofdzakelijk in of vanuit, dan wel in belangrijke mate door belanghebbende in de werkruimte is verworven, zijn op grond van genoemd artikel 8b van de Wet de kosten van de werkruimte bij het bepalen van de winst door de Inspecteur terecht niet in aftrek toegelaten.

4.6. Belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof begrijpt zijn stelling aldus dat hij meent dat een werknemer in dienstbetrekking die ziek wordt en als gevolg daarvan een loondoorbetaling of uitkeringen ingevolge de Ziektewet ontvangt, de aftrek van kosten van werkruimte behoudt, in tegenstelling tot een ondernemer die ziek wordt en uitkeringen op grond van een door hem afgesloten particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering verkrijgt, die de aftrek van kosten van werkruimte niet behoudt.

4.7. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Daargelaten of belanghebbendes stelling juist is (vergelijk het hiervoor reeds genoemde arrest van de Hoge Raad, gepubliceerd in BNB 1995/167), is naar het oordeel van het Hof geen sprake van feitelijk en rechtens gelijke gevallen. Werknemers in dienstbetrekking zijn op grond van die dienstbetrekking ingevolge diverse wettelijke bepalingen verplicht verzekerd. Uitkeringen op grond daarvan behoren tot de inkomsten uit (vroegere) arbeid. Een ondernemer daarentegen kan op vrijwillige basis een arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten. Uitkeringen op grond van een dergelijke verzekering worden fiscaalrechtelijk aangemerkt als periodieke uitkeringen.

4.8. Daarnaast en vooral kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen omdat belanghebbende in dat beroep een situatie tot uitgangspunt neemt die niet gelijk is aan zijn eigen situatie waarin naast de periodieke uitkeringen op grond van zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering nog sprake is van inkomsten uit arbeid. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is noodzakelijk dat belanghebbende de fiscale gevolgen van zijn eigen zich daadwerkelijk voordoende situatie vergelijkt met de fiscaal andere (lees: voordelige) gevolgen van een feitelijk en rechtens gelijke situatie.

4.9. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep van belanghebbende ongegrond. Dit betekent dat de uitspraak waarvan beroep moet worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Aldus gedaan te Arnhem op 26 september 2003 door mr. J.P.M. Kooijmans, raadsheer, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen als griffier.

(J.M. Sitsen) (J.P.M. Kooijmans)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 september 2003

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.