Home

Gerechtshof Arnhem, 17-09-2003, AM0335, 00-02152

Gerechtshof Arnhem, 17-09-2003, AM0335, 00-02152

Inhoudsindicatie

Gelet op de onder 17 en 18 bedoelde publicaties en op de uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2003, nr. 36829, V-N 2003/13.20, aan het Besluit van 30 januari 2001 heeft gegeven, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur na de constateringen van het weggebruik op 2 juli 1999 en 28 oktober 1999 met de auto met kenteken [ABC-DE-123] belanghebbende met betrekking tot die auto één maal in de gelegenheid had moeten stellen de auto alsnog in Nederland te laten registreren dan wel weer buiten Nederland te brengen. Het verweerschrift en de bijlagen 6 en 7 bij het verweerschrift laten geen andere conclusie toe dan dat die gelegenheid niet aan belanghebbende is geboden. Dit heeft tot gevolg dat geen naheffingsaanslag had mogen worden opgelegd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

vierde enkelvoudige belastingkamer

nummer 00/02152 (BPM)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z] (D)

ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/Douane [P]

naheffingsaanslagnummer : [01]

dagtekening naheffingsaanslag : 17 april 2000

soort belasting : belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM)

data weggebruik : 2 juli 1999 en 28 oktober 1999

kenteken motorrijtuig : [ABC-DE-123]

mondelinge behandelingen : op 18 september 2002 en 2 april 2003 te Arnhem door mr. Matthijssen, raadsheer, in tegenwoordigheid van mw. Vermeulen-Post als griffier

waarbij verschenen : belanghebbende en [zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur]

derde mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van beide partijen niet gehouden

gronden:

1. Belanghebbende, geboren 14 juli 1958, heeft de Duitse nationaliteit. Hij is sedert 1986 als jurist werkzaam bij [A te Q, (D)]. Als ambtenaar is hij verplicht in Duitsland zijn zogenaaamde Hauptwohnsitz te hebben. Zijn Hauptwohnsitz is in [Z, (D)] waar hij in de woning (een zogenaamd Zweifamilienhaus) van zijn ouders een zelfstandige wooneenheid op de eerste etage in gebruik heeft. Belanghebbende heeft daarnaast in [Q, (D)] een gemeubileerde kamer.

2. Sedert 1994 verblijft belanghebbende (ook) regelmatig in Nederland bij zijn vriendin. In 1995 heeft belanghebbende, op zijn naam, een appartement van ongeveer 100 m² [gehuurd in R (NL) aan de a-weg 1], waar zijn vriendin permanent verblijft. Belanghebbende heeft zich ook zelf op dat adres bij de gemeente [R (NL)] laten inschrijven. Hij beschouwt het adres in [R (NL)] als zijn "Zweitwohnsitz".

3. Sedert 1994 is belanghebbende door de inspecteur van de Belastingdienst/ Particulieren te [S] als binnenlands belastingplichtige beschreven.

4. Op 9 november 1998 werd door de Belastingdienst/Douane post [T] geconstateerd dat door belanghebbende gebruik werd gemaakt van de openbare weg in Nederland met een auto met een Duits kenteken ([ABC-DE-123]) waarvoor geen BPM was afgedragen.

Belanghebbende is toen door die dienst schriftelijk gewaarschuwd dat dit niet is toegestaan.

5. Op 2 juli 1999 heeft belanghebbende te [U] gebruik gemaakt van de openbare weg met een personenauto van het merk Volkswagen, type: Golf, met het Duitse kentekennummer [ABC-DE-123]. Voor deze auto was geen BPM voldaan. Naar aanleiding van de constatering van dit weggebruik is aan belanghebbende niet een waarschuwingsbrief verzonden of een informatieformulier uitgereikt.

6. Op 28 oktober 1999 heeft belanghebbende wederom met de onder 5 genoemde auto te [U] van de weg gebruik gemaakt. Hierna is de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.

7. Ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon is BPM verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met die auto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 1, lid 5, Wet BPM).

8. Met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto wordt de belasting geheven van degene die de auto feitelijk ter beschikking heeft (artikel 5, lid 2, Wet BPM).

9. Waar iemand woont wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 4, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)).

10. De Inspecteur maakt met hetgeen hij aanvoert aannemelijk dat de onder 2 beschreven situatie ook nog in het hele jaar 1999 bestond. Belanghebbende maakt geen feiten en omstandigheden aannemelijk die tot een andere conclusie leiden.

11. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende in 1999, naar de omstandigheden beoordeeld, in Nederland ([R]) woonde, een en ander in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Algemene we inzake rijksbelastingen.

12. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende ook in Duitsland een woonplaats had en evenmin dat deze woonplaats in Duitsland als zogenaamde "Hauptwohnsitz" gold.

13. De Overeenkomst tussen Nederland en Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting etc. (Trb. 1959, 85; 1980, 61 en 1991, 95) is niet van toepassing op de onderhavige belasting. Dit houdt in dat ook artikel 3 van deze overeenkomst, dat een regeling bevat voor het geval een natuurlijke persoon zijn woonplaats in beide Staten heeft, voor de heffing van de BPM geen betekenis heeft.

14. In de loop van dit geding is komen vast te staan dat de Inspecteur (destijds) in feite een beleid volgde dat erop neer kwam dat in een geval als dit (een dubbele woonplaats) geen BPM werd nageheven indien de belastingplichtige feiten en omstandigheden aannemelijk maakte die de conclusie rechtvaardigden dat hij ten tijde van het weggebruik zijn "normale verblijfplaats" c.q. het "centrum van zijn levensbelangen" in Duitsland had.

15. Op grond van de stukken en de door de Inspecteur in de zittingen verstrekte toelichting acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur tot en met de bezwaarfase in feite ook in dit geval het in de vorige volzin bedoelde criterium heeft aangelegd en niet uitsluitend het woonplaatsbegrip van artikel 4 AWR heeft gehanteerd.

16. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de gemaakte afweging, dat belanghebbende in het hele jaar 1999 zijn normale verblijfplaats in Nederland had, heeft kunnen komen. Hetgeen belanghebbende aanvoert doet aan 's Hofs oordeel niet af.

17. Bij brief van 20 augustus 1999, nr. WV 99/274 (V-N 1999/42.15) heeft de staatssecretaris van Financiën beleid aangekondigd bij weggebruik met een personenauto met buitenlands kenteken, waarbij de staatssecretaris zich voorstelde dat de persoon in kwestie de keus zou krijgen: de auto alsnog in Nederland laten registreren en de BPM voldoen of de auto weer buiten Nederland brengen.

18. Bij Besluit van 30 januari 2001, nr. CPB 2000/1835, heeft de staatssecretaris van Financiën het onder 17 bedoelde beleid vastgelegd (V-N 2001/11.27). Het Hof acht aannemelijk dat de Belastingdienst dit beleid in feite ook reeds tussen 20 augustus 1999 en 30 januari 2001 toepaste.

19. Gelet op de onder 17 en 18 bedoelde publicaties en op de uitleg die de Hoge Raad in zijn arrest van 28 februari 2003, nr. 36829, V-N 2003/13.20, aan het Besluit van 30 januari 2001 heeft gegeven, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur na de constateringen van het weggebruik op 2 juli 1999 en 28 oktober 1999 met de auto met kenteken [ABC-DE-123] belanghebbende met betrekking tot die auto één maal in de gelegenheid had moeten stellen de auto alsnog in Nederland te laten registreren dan wel weer buiten Nederland te brengen. Het verweerschrift en de bijlagen 6 en 7 bij het verweerschrift laten geen andere conclusie toe dan dat die gelegenheid niet aan belanghebbende is geboden. Dit heeft tot gevolg dat geen naheffingsaanslag had mogen worden opgelegd.

20. Het beroep van belanghebbende is gegrond.

proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 3,5 × € 322 = € 1.127.

beslissing:

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep en de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 225;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.127 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2003 door mr. Matthijssen, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Leij als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(K. van der Leij) (T.J. Matthijssen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.