Home

Gerechtshof Arnhem, 24-09-2003, AM0338, 02-04092

Gerechtshof Arnhem, 24-09-2003, AM0338, 02-04092

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 september 2003
Datum publicatie
20 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AM0338
Zaaknummer
02-04092

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht is vastgesteld. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat geen aanslag had mogen worden opgelegd, omdat de verschuldigde belasting minder bedraagt dan de in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet vervatte aanslaggrens van ƒ 432 (€ 196). Voorts doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat de aanslag ingevolge het bepaalde in artikel 9.4, vierde lid, van de Wet terecht is opgelegd, omdat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot een te hoog bedrag is genoten. Voorts neemt hij het standpunt in dat aan het aangifteprogramma van de belastingdienst geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat in dezen geen belasting zou zijn verschuldigd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/04092 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001

nummer : […H16]

mondelinge behandeling : op 10 september 2003 te Arnhem

waarbij verschenen : [de Inspecteur]

waarbij niet verschenen : belanghebbende, die overeenkomstig de wet is opgeroepen

gronden:

1. Belanghebbende heeft in verband met de heffingskorting een verzoek gedaan tot vaststelling van een voorlopige teruggaaf over het jaar 2001. Naar aanleiding van dit verzoek is aan belanghebbende een voorlopige teruggaaf van ƒ 3.473 toegekend, welk bedrag gelijk is aan het bedrag van de algemene heffingskorting. Op 25 maart 2002 hebben belanghebbende en haar echtgenote vervolgens een gezamenlijke aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 ingediend. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van een door de Belastingdienst verstrekte aangiftediskette. In deze aangifte is ervoor gekozen om met toepassing van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) ƒ 1.140 aan inkomen uit "werk en woning" en ƒ 210 aan inkomen uit "sparen en beleggen" toe te rekenen aan belanghebbende. Het verzamelinkomen van belanghebbende bedraagt na deze toerekening ƒ 1.350.

2. Op 5 september 2002 is de onderwerpelijke aanslag opgelegd naar een bedrag aan te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van ƒ 430 (€ 195). De Inspecteur heeft deze aanslag als volgt berekend:

Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ƒ 430

Af: heffingskorting(en) - 3.473

ƒ 3.043

Bij: voorlopige teruggave(n) - 3.473

Te betalen ƒ 430

=====

3. Tussen partijen is in geschil of de aanslag terecht is vastgesteld. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat geen aanslag had mogen worden opgelegd, omdat de verschuldigde belasting minder bedraagt dan de in artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet vervatte aanslaggrens van ƒ 432 (€ 196). Voorts doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Inspecteur stelt zich daartegenover op het standpunt dat de aanslag ingevolge het bepaalde in artikel 9.4, vierde lid, van de Wet terecht is opgelegd, omdat de verhoging van de gecombineerde heffingskorting tot een te hoog bedrag is genoten. Voorts neemt hij het standpunt in dat aan het aangifteprogramma van de belastingdienst geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat in dezen geen belasting zou zijn verschuldigd.

4. Belanghebbende is over de aan haar toegerekende inkomensbestanddelen een bedrag aan gecombineerde inkomensheffing verschuldigd van ƒ 430 (€ 195). Ingevolge artikel 8.8 van de Wet bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing, derhalve ƒ 430 (€ 195). Nu vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar de minstverdienende partner is geweest en dat haar partner voorts voldoende inkomen heeft genoten, wordt de gecombineerde heffingskorting op grond van artikel 8.9, eerste lid, van de Wet juncto artikel 8.10 van de Wet verhoogd met een bedrag van ƒ 3.043 (tot ƒ 3.473, zijnde de algemene heffingskorting overeenkomstig artikel 8.10 van de Wet).

5. Ingevolge artikel 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt een aanslag vastgesteld indien voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Voormelde bepaling blijft echter buiten toepassing, indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld, tenzij de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens artikel 8.9 van de Wet ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. Laatstgenoemde uitzondering doet zich hier voor. Nu belanghebbende door middel van de voorlopige teruggaaf een bedrag van ƒ 3.473 aan heffingskorting heeft genoten, terwijl de verhoging van de gecombineerde heffingskorting in haar geval ƒ 3.043 bedraagt (zie hiervóór onder 4.), is de verhoging van de gecombineerde heffingskorting immers tot een te hoog bedrag genoten. De in artikel 9.4, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bedoelde aanslaggrens is in dezen niet van toepassing. In zoverre faalt het beroep.

6. Voorts stelt belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen te kunnen ontlenen aan het aangifteprogramma van de Belastingdienst. Deze stelling faalt reeds omdat de door het programma op de aangiftediskette uitgevoerde berekening van de te betalen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen is gegeven onder het voorbehoud dat aan die berekening geen rechten kunnen worden ontleend (vergelijk Hoge Raad 7 december 2001, nr. 36 517, BNB 2002/45). Het beroep faalt ook in zoverre.

7. Op grond van het hiervóór overwogene is de onderwerpelijke aanslag terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld. Het beroep van belanghebbende is ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 24 september 2003 door de vice-president mr. J. Lamens, als voorzitter en de raadsheren mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(J.J. Gankema) (J. Lamens)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 september 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.