Gerechtshof Arnhem, 22-10-2003, AN9145, 01-01912
Gerechtshof Arnhem, 22-10-2003, AN9145, 01-01912
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2003
- Datum publicatie
- 2 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2003:AN9145
- Zaaknummer
- 01-01912
Inhoudsindicatie
Het voordeel ter zake van het "privé-gebruik auto" behoort ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel c, aanhef en ten eerste, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst vanaf 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000) tot het binnenlandse onzuivere inkomen, nu het voordeel is genoten door een niet in Nederland wonende persoon ter zake van het in Nederland vervullen van een dienstbetrekking.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 01/01912 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [Z] (België)
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999
nummer : […H.96]
mondelinge behandeling : op 8 oktober 2003 te Arnhem (tezamen met de zaken met rolnummer 01/01910 en 01/01911)
waarbij verschenen : [de Inspecteur]
waarbij niet verschenen : belanghebbende, met kennisgeving aan het Hof
gronden:
1. Aan belanghebbende, woonachtig in België, is in het onderhavige jaar (1999) een personenauto ter beschikking gesteld. De personenauto is aangeschaft door [A] N.V., een in België gevestigde vennootschap, waarvan belanghebbende in het onderhavige jaar statutair directeur was. Belanghebbende heeft uit hoofde van deze functie geen beloning in geld genoten. In het onderhavige jaar heeft [A] N.V. 100% van de variabele kosten en 50% van de afschrijvingskosten van de personenauto doorberekend aan de in Nederland gevestigde vennootschap [B] B.V. Belanghebbende was in loondienst werkzaam bij die vennootschap en heeft in het onderhavige jaar uit deze dienstbetrekking een brutosalaris van ƒ 311.829 genoten. Belanghebbende was voor 50% (on)middellijk aandeelhouder van zowel [A] N.V. als [B] B.V.
2. Belanghebbende heeft de ter beschikking gestelde personenauto in het onderhavige jaar mede voor privé-doeleinden gebruikt en heeft ter zake daarvan een bedrag van ƒ 4.000 aan [A] N.V. betaald.
3. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of het recht tot belastingheffing over het voordeel ter zake van het "privé-gebruik auto" (deels) aan Nederland toekomt. Belanghebbende stelt zich in dit verband op het standpunt dat het heffingsrecht uitsluitend toekomt aan België. De Inspecteur neemt daartegenover het standpunt in dat het heffingsrecht (deels) aan Nederland toekomt. Niet is in geschil, dat het voordeel van de ter beschikking gestelde auto ingevolge artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dient te worden gesteld op ƒ 30.242 (zijnde de bijtelling van ƒ 34.242 minus de betaalde vergoeding van ƒ 4.000).
4. Het primaire standpunt van de Inspecteur, dat uitsluitend [B] B.V. de personenauto aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld, dient te worden verworpen. Uit het feit dat de personenauto door [A] N.V. is aangeschaft, de N.V. voorts een deel van de kosten van de personenauto voor haar rekening heeft genomen en belanghebbende ter zake van het privé-gebruik van de personenauto een vergoeding aan de N.V. heeft betaald, kan naar het oordeel van het Hof niet anders worden geconcludeerd dan dat de auto (mede) door de N.V. ter beschikking is gesteld. Aan dit oordeel heeft het Hof voorts ten grondslag gelegd dat belanghebbende in het onderhavige jaar - al dan niet uit hoofde van zijn functie van statutair directeur - werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de N.V. (de Inspecteur stelt onweersproken dat daarvan voor circa 5% van de arbeidstijd van belanghebbende sprake is geweest). Er mag derhalve van worden uitgegaan dat ook [A] N.V. enig belang had bij het ter beschikking stellen van de personenauto aan belanghebbende. Hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft aangevoerd, doet niet aan het hiervóór overwogene af.
5. Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de personenauto door [A] N.V. doch mede namens [B] B.V. aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Het Hof sluit zich bij dit standpunt aan. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht aangevoerd dat 100% van de variabele kosten en 50% van de afschrijvingskosten worden doorbelast aan [B] B.V. Het Hof acht daarnaast aannemelijk dat - gelijk de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft betoogd en belanghebbende niet dan wel onvoldoende heeft bestreden - belanghebbende zijn werkzaamheden nagenoeg geheel ten behoeve van [B] B.V. in Nederland heeft verricht. Deze twee omstandigheden, te weten de doorberekening van een aanzienlijk deel van de kosten van de auto en het door belanghebbende verrichten van werkzaamheden ten behoeve van [B] B.V. in Nederland, voeren het Hof tot het oordeel dat de auto mede namens [B] B.V. ter beschikking is gesteld en dat belanghebbende het voordeel ter zake van het privé-gebruik auto derhalve deels heeft genoten in verband met het verrichten van arbeid ten behoeve van [B] B.V.
6. Uit de stukken van het geding wordt niet duidelijk of belanghebbende in het onderhavige jaar tevens "bestuurder" was van [B] B.V. in de zin van artikel 16 van het Belastingverdrag Nederland - België van 19 oktober 1970 (hierna: het Verdrag). De Inspecteur lijkt - gelet op de inhoud van de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift (pagina 2) - dat standpunt in te nemen, terwijl belanghebbende als feit aandraagt dat hij bij die vennootschap slechts in loondienst werkzaam was. Subsidiair neemt belanghebbende echter het standpunt in dat het bestuurdersartikel van toepassing is (zie hierna in onderdeel 10.). Op de door het Hof ter zitting aan de Inspecteur gestelde vraag of belanghebbende bestuurder van voornoemde besloten vennootschap was, in welk geval het voordeel ingevolge artikel 16, eerste lid, van het Verdrag ter heffing aan Nederland zou zijn toegewezen, is de Inspecteur het antwoord schuldig gebleven. In het hiernavolgende gaat het Hof er daarom veronderstellenderwijs van uit dat belanghebbende niet-zelfstandige arbeid heeft verricht voor [B] B.V. en dat de betrekking met voornoemde vennootschap onder het toepassingsbereik van artikel 15 van het Verdrag valt.
7. Volgens artikel 15, eerste lid, van het Verdrag kunnen salarissen, lonen en andere, soortgelijke beloningen verkregen ter zake van een dienstbetrekking in beginsel slechts in de woonstaat van de werknemer worden belast, tenzij de dienstbetrekking in de andere Staat, de werkstaat, wordt uitgeoefend, in welk geval de ter zake van die dienstbetrekking verkregen beloning in de werkstaat mag worden belast, mits zich de in artikel 15, tweede lid, van het Verdrag vervatte uitzonderingen niet voordoen. De dienstbetrekking wordt in een staat "uitgeoefend" indien de werknemer daar lijfelijk aanwezig is voor het verrichten van werkzaamheden (vgl. HR 15 oktober 1986, nr. 23 702, BNB 1987/72).
8. Belanghebbende stelt in dit verband dat het "privé-gebruik auto" door belanghebbende wordt genoten ter zake van het in België vervullen van een dienstbetrekking. Het Hof verstaat die stelling - gelet op hetgeen belanghebbende in de laatste twee alinea's op pagina 1 van de motivering van het beroepschrift van 6 september 2001 heeft vermeld ("feitelijke situatie") - aldus dat de "dienstbetrekking" met [A] N.V. in België wordt vervuld. Die stelling mist betekenis, nu het voordeel ter zake van het privé-gebruik - zo heeft het Hof hiervóór in onderdeel 5. beslist - deels uit de dienstbetrekking met [B] B.V. wordt genoten.
Voor zover met deze stelling echter wordt bedoeld, dat de dienstbetrekking met [B] B.V. feitelijk in België wordt uitgeoefend, merkt het Hof op dat deze stelling zich niet laat rijmen met het in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van het onderhavige jaar tot uitdrukking gebrachte standpunt van belanghebbende dat het heffingsrecht ten aanzien van het "reguliere" loon uit de dienstbetrekking met [B] B.V. aan Nederland is toegewezen. Die standpuntbepaling impliceert immers dat de onderhavige dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend (dan wel dat belanghebbende bestuurder was van de vennootschap; zie hiervóór in onderdeel 7.).
Voor zover de stelling van belanghebbende niettemin - dat wil zeggen in afwijking van het in de aangifte neergelegde standpunt - in dezen aldus moet worden verstaan dat de dienstbetrekking met [B] B.V. in België wordt uitgeoefend, faalt die stelling omdat deze volstrekt niet is onderbouwd. De Inspecteur heeft daartegenover wèl feiten en omstandigheden aangevoerd, welke niet door belanghebbende zijn betwist en welke door het Hof aannemelijk worden geacht, op grond waarvan naar het oordeel van het Hof in redelijkheid niet anders kan worden geconcludeerd dan dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor circa 95% van zijn arbeidstijd in Nederland heeft uitgeoefend. Naar het oordeel van het Hof had het vervolgens op de weg van belanghebbende gelegen aannemelijk te maken dat hij in het onderhavige belastingjaar niet langer dan 183 dagen in Nederland is verbleven of dat in dezen op andere gronden niet aan één van de in het tweede lid van artikel 15 van het Verdrag genoemde voorwaarden is voldaan.
Op grond van het hetgeen hiervóór is overwogen komt het heffingsrecht ten aanzien van het "privé-gebruik auto" toe aan Nederland.
9. Het voordeel ter zake van het "privé-gebruik auto" behoort ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel c, aanhef en ten eerste, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst vanaf 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000) tot het binnenlandse onzuivere inkomen, nu het voordeel is genoten door een niet in Nederland wonende persoon ter zake van het in Nederland vervullen van een dienstbetrekking. De andersluidende visie van belanghebbende dient te worden verworpen.
10. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in zijn (subsidiaire) visie met betrekking tot de toepassing van artikel 16 van het Verdrag. Ook als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de voornoemde bepaling wel van toepassing is (bijvoorbeeld ingeval belanghebbende ook statutair directeur was van [B] B.V.), wijst die bepaling het heffingsrecht met betrekking tot de door [B] B.V. ter beschikking gestelde auto aan Nederland toe.
11. Nu door belanghebbende geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld, geldt als maatstaf voor toerekening van het voordeel van het gebruik van de auto voor privé-doeleinden - gelijk de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 25 september 1996, nr. 31 537, BNB 1996/376 - de brutobeloning die belanghebbende uit elk van de (dienst)betrekkingen heeft genoten. Nu belanghebbende in het onderhavige jaar geen beloning heeft ontvangen van [A] N.V. en wèl van [B] B.V. (ƒ 311.829), dient het voordeel volledig te worden toegerekend aan de dienstbetrekking met [B] B.V. en heeft Nederland de bevoegdheid tot belastingheffing over dit voordeel. De Inspecteur heeft ter zake van het voordeel van ƒ 30.242 derhalve terecht de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd.
12. Het beroep van belanghebbende dient te worden verworpen.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 22 oktober 2003 door de vice-president mr. P.M. van Schie, als voorzitter, en de raadsheren mr. C.M. Ettema en mr. G.T.K. Meussen, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Delnooz-Engels als griffier.
De beslissing is op 22 oktober 2003 in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van voormelde griffier. Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 november 2003
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier is buitenstaat om het proces-verbaal mede te ondertekenen.
De voorzitter,
(P.M. van Schie)
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.