Home

Gerechtshof Arnhem, 11-11-2003, AN9657, 02-02786

Gerechtshof Arnhem, 11-11-2003, AN9657, 02-02786

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
11 november 2003
Datum publicatie
9 december 2003
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AN9657
Zaaknummer
02-02786
Relevante informatie
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New York, 16-12-1966 [Tekst geldig vanaf 11-03-1979] art. 26, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 11

Inhoudsindicatie

Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur in 1995 verklaard dat de onderwijsvrijstelling op de door hem verrichte diensten niet van toepassing is. Niettemin heeft belanghebbende aan één van zijn opdrachtgevers geen omzetbelasting in rekening gebracht, te weten de Maatschap Buro [A te Q]. Belanghebbende heeft hiervoor aangevoerd dat de voor genoemd Buro competente inspecteur van de Belastingdienst/ondernemingen [Q] aan genoemd Buro had meegedeeld dat de onderwijsvrijstelling van toepassing was en genoemd Buro het hem niet had toegestaan omzetbelasting in rekening te brengen, hetgeen belanghebbende toen inderdaad, naar hij stelt om die opdrachtgever niet te verliezen, niet heeft gedaan.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 02/02786 (omzetbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur)

beslissing : uitspraak op een bezwaarschrift

beschikking : naheffingsaanslag omzetbelasting, aanslagnummer […F01.7501]

tijdvak : 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997

mondelinge behandeling : te Arnhem op 28 oktober 2003

waarbij verschenen : belanghebbende alsmede [de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbende is rollenspelacteur en verricht zijn werkzaamheden onder meer in opdracht van een ondernemer op wie de vrijstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel o van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de onderwijsvrijstelling) is toegepast.

2. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur in 1995 verklaard dat de onderwijsvrijstelling op de door hem verrichte diensten niet van toepassing is. Niettemin heeft belanghebbende aan één van zijn opdrachtgevers geen omzetbelasting in rekening gebracht, te weten de Maatschap Buro [A te Q]. Belanghebbende heeft hiervoor aangevoerd dat de voor genoemd Buro competente inspecteur van de Belastingdienst/ondernemingen [Q] aan genoemd Buro had meegedeeld dat de onderwijsvrijstelling van toepassing was en genoemd Buro het hem niet had toegestaan omzetbelasting in rekening te brengen, hetgeen belanghebbende toen inderdaad, naar hij stelt om die opdrachtgever niet te verliezen, niet heeft gedaan.

3. De Inspecteur heeft in 1998 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld voor de omzetbelasting en naar aanleiding daarvan de onderhavige naheffingsaanslag (zonder boete) opgelegd omdat belanghebbende in een aantal gevallen ten onrechte de onderwijsvrijstelling had toegepast.

4. Belanghebbende bestrijdt de opgelegde aanslag slechts met een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij verwijst daarbij naar de standpunten die de inspecteurs van de Belastingdienst/ondernemingen te [Q en R] in drie door hem genoemde gevallen hebben ingenomen.

5. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Hij heeft in alle gevallen als het onderhavige het standpunt ingenomen dat de onderwijsvrijstelling niet van toepassing is. Landelijk beleid op grond waarvan het opleggen van de naheffingsaanslag achterwege had moeten blijven is hem niet bekend. Hij heeft geïnformeerd bij zijn ambtgenoten te [Q en R]. Door hen is hem meegedeeld dat in de genoemde gevallen sprake is geweest van incidentele fouten en dat ook op die eenheden niet het beleid is gevoerd dat de onderwijsvrijstelling in gevallen als het onderhavige van toepassing is.

6. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit voortvloeit dat de onderhavige naheffingsaanslag niet had mogen worden opgelegd op grond van door de Inspecteur gevoerd beleid. Zijn verwijzing naar de standpunten die de inspecteurs van de Belastingdienst te [Q en R] in drie gevallen hebben ingenomen kan hem niet baten omdat de Inspecteur niet gebonden is aan het door zijn ambtgenoten gevoerd beleid, gesteld dat daarvan al sprake is geweest hetgeen de Inspecteur echter uitdrukkelijk ontkent. De Inspecteur is niet gehouden een juiste toepassing van de wet achterwege te laten, enkel omdat één of meer van zijn ambtgenoten in incidentele gevallen de wet onjuist zouden hebben toegepast. Belanghebbende maakt voorts niet aannemelijk dat sprake is geweest van een landelijk gevoerd beleid dat het opleggen van de naheffingsaanslag verhindert. Evenmin zijn door hem feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake was van een situatie waarin een landelijk gecoördineerd beleid had moeten worden gevoerd ten gevolge waarvan thans zou moeten worden geoordeeld dat de onderhavige naheffingsaanslag achterwege moet blijven. De omstandigheid dat de Staatssecretaris van Financiën bij Besluit van 5 januari 1998 nr. VB97/2901, VN 1998/6.19 uitdrukkelijk het standpunt heeft ingenomen dat de onderwijsvrijstelling in gevallen als het onderhavige niet kan worden toegepast geeft er weliswaar blijk van dat meer duidelijkheid omtrent het dienaangaande door de Belastingdienst in te nemen standpunt gewenst en geboden was, doch vormt geenszins een aanwijzing voor het daarvóór bestaan van een landelijk beleid in de door belanghebbende voorgestane zin.

7. Gelet op het vorenstaande kan belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.

8. Het vorenstaande geldt temeer nu belanghebbende in 1995, op zijn verzoek, door de Inspecteur is meegedeeld dat de onderwijsvrijstelling op de door hem te verrichten prestaties niet van toepassing is. Het had dan op de weg van belanghebbende gelegen de Inspecteur zo spoedig mogelijk te informeren omtrent het andersluidende standpunt van zijn ambtgenoot te [Q]. Aan de stelling van belanghebbende dat hij de omzetbelasting niet meer op zijn afnemers kan verhalen is de Inspecteur tegemoetgekomen door de verschuldigde omzetbelasting te berekenen op 17,5/117,5 van de desbetreffende gerealiseerde omzet.

9. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

proceskosten:

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

beslissing:

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak op het bezwaarschrift, waarvan beroep.

Aldus gedaan te Arnhem op 11 november 2003 door de raadsheren mr. M.C.M. de Kroon als voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen in tegenwoordigheid van mr. J. Sitsen als griffier, en op die datum in het openbaar door de voorzitter uitgesproken in het bijzijn van de griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(J. Sitsen) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 november 2003

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor een griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.