Home

Gerechtshof Arnhem, 23-12-2003, AO1515, 02-04319

Gerechtshof Arnhem, 23-12-2003, AO1515, 02-04319

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 december 2003
Datum publicatie
15 januari 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AO1515
Zaaknummer
02-04319

Inhoudsindicatie

In beroep zijn de volgende posten in geschil

a. verlies op auto bij staking

b. verlies op inventaris bij staking

c. aftrek van de winst van in verband met herziening terugbetaalde omzetbelasting.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

vijfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 02/04319 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

ambtenaar : Inspecteur/Belastingdienst [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaarschrift

soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

jaar : 1998

mondelinge behandeling : op 9 december 2003 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede [de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbende is eind 1993 een onderneming gestart waarvan de activiteiten bestaan uit het geven van fiscale adviezen en administratieve ondersteuning van bedrijven. Per 1 oktober 1997 is zij in loondienst gaan werken bij de Belastingdienst. Per 31 december 1998 is, zoals partijen eensluidend hebben verklaard, de onderneming gestaakt. In haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1998 heeft belanghebbende aan loon uit dienstbetrekking een bedrag van ƒ 92.078 aangegeven en aan winst uit onderneming een bedrag van ƒ 15.842.

2. De onderneming is vanaf de start gedreven in en vanuit twee kamers in de woning van belanghebbende. Deze woning betrof een zojuist nieuw gebouwde woning. Belanghebbende heeft de woning met instemming van de Inspecteur tot haar privé-vermogen gerekend.

3. In beroep zijn de volgende posten in geschil

a. verlies op auto bij staking

b. verlies op inventaris bij staking

c. aftrek van de winst van in verband met herziening terugbetaalde omzetbelasting.

met betrekking tot de auto

4. Belanghebbende heeft begin 1997 voor een bedrag van ƒ 61.695 (incl BTW en BPM) een BMW 318 IS gekocht. Datum kentekenbewijs deel I: 2 januari 1997. Zij heeft deze auto tot haar ondernemingsvermogen gerekend. Op het moment van staking heeft de auto een boekwaarde van ƒ 34.849.

5. Belanghebbende stelt dat de werkelijke waarde van de auto ten tijde van de staking bij verkoop aan een derde ƒ 31.851 beliep. Zij baseert zich voor die stelling op een berekening als toegelicht op blz. 2 van het aanvullend beroepschrift. Die berekening stoelt op gegevens van de uitgave Eurotax 6/98, waarde van de auto bij inkoop door de autohandel. Blijkens de toelichting bij genoemde uitgave zijn alle daarin vermelde prijzen weergegeven inclusief BTW. (Belanghebbende heeft ter zitting met toestemming van de Inspecteur twee boekjes Eurotax en een boekje Autotelex overgelegd).

6. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende bij haar berekening in beginsel niet van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. In het verweerschrift stelt de Inspecteur enkel dat naar zijn mening de boekwaarde van de auto nog aanzienlijk onder de waarde in het economische verkeer ligt. Een onderbouwing voor dit standpunt ontbreekt. Uit de overige stukken van het geding blijkt niet eenduidig welke berekening van de waarde de Inspecteur wel voorstaat en waarop hij in beroep voortbouwt. Bij deze stand van zaken volgt het Hof het uitgangspunt van belanghebbende. De Inspecteur heeft in beroep zijn andersluidende opvatting niet voldoende onderbouwd of aannemelijk gemaakt.

7. De Eurotax geeft de waarde van auto's in hun basisuitvoering zonder accessoires. Blijkens de nota van aanschaf van de auto (bijlage bij het verweerschrift) heeft belanghebbende bij de aankoop tot een bedrag van ongeveer ƒ 2.500 aan accessoires/extra's uitgegeven. Dat geeft aanleiding de door belanghebbende op basis van de Eurotax-gegevens berekende waarde van ƒ 31.851 te verhogen met een deel van de kostprijs van de extra's. In goede justitie bepaalt het Hof dat deel op de helft van het voor de extra's betaalde bedrag, te weten ƒ 1.250. Gevolg van het vorenstaande is dat bij het bepalen van de winst uit onderneming alsnog een verlies van ƒ 34.849 - (ƒ 31.851 + ƒ 1.250), of wel ƒ 1.748 in aanmerking moet worden genomen.

met betrekking tot de inventaris

8. Bij het staken van de onderneming stond blijkens het beroepschrift de inventaris in de boeken vermeld voor een boekwaarde van ƒ 8.538. Het betreft pc's, een printer, een boekenkast, linoleum vloerbedekking, zonwering en meubilair van [warenhuis]. Belanghebbende stelt zich terecht op het standpunt dat bij staking van de onderneming relevant is het verschil tussen de boekwaarde van de inventaris en de waarde die een derde, bij goed voorbereide aanbieding ten verkoop, zou willen betalen voor de gebruikte inventaris. Daaraan wordt door het Hof toegevoegd dat bij voortgezet gebruik door belanghebbende van een onderdeel van de inventaris afzonderlijk moet worden bezien welke waarde aan dat onderdeel toekomt.

9. Gelet op de snel elkaar opvolgende verbeteringen van pc's in de jaren negentig van de vorige eeuw, acht het Hof aannemelijk dat een hiervoor bedoelde derde voor eind 1993 en eind 1995 aangeschafte pc's ultimo 1998 niet betekenend meer zal willen uitgeven dan het door belanghebbende gestelde bedrag van ƒ 100. Hetzelfde geldt voor de door belanghebbende gestelde waarde in het economische verkeer van de HP laser printer van f 500. De Inspecteur heeft geen bewijs geleverd voor het tegendeel.

Met betrekking tot de inrichting van werkruimten heeft het volgende te gelden. Gelet op artikel 8a, eerste lid, onderdeel a, ten eerste, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 is te dezen van belang dat belanghebbende sedert 1 oktober 1997 en in ieder geval in het onderhavige jaar veruit het grootste deel van het gezamenlijke bedrag van haar inkomsten heeft verdiend bij de Belastingdienst, derhalve in een soortgelijke kantoorruimte buiten de eigen woning. Kosten, waaronder te begrijpen kosten van afschrijvingen, ter zake van de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, kunnen op grond van genoemde wetsbepaling niet in aftrek van de winst worden gebracht. Het boekverlies op de linoleumvloerbedekking (ƒ 2.515) en het [warenhuis]-meubilair (ƒ 4.116) komen daardoor niet voor aftrek op de winst aanmerking.

De waarde van de niet als inventaris aan te merken zonwering (boekwaarde per 31 december 1998: ƒ 2.515) stelt belanghebbende op nihil omdat deze zonwering op maat zou zijn gemaakt en bij verwijdering niets waard zou zijn. In zijn brief aan belanghebbende van 24 oktober 2002 (bijlage bij het verweerschrift) stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat belanghebbende de zonwering aan haar privé-woning is blijven gebruiken en derhalve waarde heeft behouden. Belanghebbende heeft in het verdere verloop van de procedure niet weersproken dat de zonwering na de staking van de onderneming bij haar privé in gebruik is gebleven. Aannemelijk is derhalve dat belanghebbende waarde is blijven hechten aan gebruik van de zonwering aan haar privé-woning en dat aan die zonwering waarde kan worden toegekend. Belanghebbende heeft vervolgens op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de bij staking van de onderneming aan de zonwering toe te kennen waarde minder beloopt dat de boekwaarde daarvan per 31 december 1998.

Op grond van het vorenstaande bedraagt het in aanmerking te nemen verlies op de inventaris ƒ 449, te weten pc's ƒ 150 en HP laserprinter ƒ 299.

met betrekking tot de omzetbelasting

10. Ter zake van het in gebruik nemen in 1993/1994 van de twee kamers voor ondernemingsdoeleinden is aan belanghebbende door de Inspecteur omzetbelasting de aan de twee kamers toe te rekenen omzetbelasting teruggegeven. In het onderhavige jaar wil belanghebbende aan omzetbelasting in aftrek brengen de volgende omzetbelasting:

herziening onroerend goed 1999 en volgende jaren ƒ 12.651

herziening onroerend goed 1998 in verband met deels

vrijgestelde prestaties ƒ 2.176

correctie herziening onroerend goed eerdere jaren ƒ 431.

11. Belanghebbende heeft in 1993/1994 teruggaaf van omzetbelasting ontvangen in verband met het voornemen de twee kamers in haar zojuist gereed gekomen privé-woning uitsluitend te gebruiken voor het verrichten van ondernemersactiviteiten. Met die teruggaaf zijn de kosten van de aanschaf van het privé-goed, de woning, gereduceerd. Nu na verloop van een aantal jaren blijkt dat het gebruik van de twee werkruimten voor ondernemingsdoeleinden een einde heeft genomen is belanghebbende op grond van de herzieningsregeling alsnog ƒ 12.651 aan omzetbelasting verschuldigd. Anders dan belanghebbende meent kan dit bedrag niet in aftrek worden gebracht op de winst over het jaar van staking, maar moet het er voor worden gehouden dat de aanschafkosten van haar privé-woning als nog met genoemd bedrag worden verhoogd.

12. De bedragen van ƒ 2.176 en ƒ 431 is belanghebbende, naar ter zitting door haar is gesteld, verschuldigd geworden omdat een deel van de door haar in het onderhavige jaar verrichte prestaties is vrijgesteld van omzetbelasting. Belanghebbende stelt dat zij in de voorafgaande jaren om dezelfde reden eveneens bedragen op dezelfde grond verschuldigd is geworden en dat de Inspecteur, ook niet na discussie over de vraag of zij die telkens verschuldigd geworden bedragen aan herziene omzetbelasting in die jaren terecht in mindering heeft gebracht op haar winst, heeft afgezien van navordering over die jaren. Op die gronden meent belanghebbende dat zij er op zou mogen vertrouwen dat de bedragen van ƒ 2.176 en ƒ 431 ten laste van de winst van het onderhavige jaar kunnen worden gebracht.

13. De Inspecteur stelt daartegenover dat door de Belastingdienst met betrekking tot deze bedragen voor het onderhavige jaar geen enkele toezegging is gedaan.

14. Het Hof volgt te deze het standpunt van de Inspecteur. Een bedrag aan omzetbelasting dat bij wijze van herziening wordt verschuldigd in verband met het verrichten van onbelaste prestaties komt niet voor aftrek op de winst in aanmerking. Uit de stukken van het geding noch uit hetgeen belanghebbende in dit verband heeft betoogd is het hof gebleken van een toezegging van de Inspecteur of een ambtenaar waarvoor de Inspecteur heeft in te staan met betrekking tot aftrek van de winst van bedoelde bedragen in 1998. Dit beroep van belanghebbende faalt derhalve.

slotsom

15. Op grond van het voorgaande moet de winst uit onderneming en daardoor het belastbaar inkomen in de aanslag van belanghebbende van ƒ 91.135 worden verlaagd met ƒ 1.748 + ƒ 449.

slotsom:

Het beroep van belanghebbende is gedeeltelijk gegrond.

proceskosten:

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op reis- en verblijfkosten [Z] - Arnhem v.v., begroot op € 50. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het hof niet gebleken.

beslissing:

Het Gerechtshof :

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van € 40.358 (f 88.938);

- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 50;

- verstaat dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor het beroep betaalde griffierecht van € 29 vergoedt.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2003 door mr Röben, vice-president, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr Geerling, als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(A.M.F. Geerling) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 januari 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.