Home

Gerechtshof Arnhem, 24-12-2003, AO4505, 03-00637

Gerechtshof Arnhem, 24-12-2003, AO4505, 03-00637

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 december 2003
Datum publicatie
1 maart 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2003:AO4505
Zaaknummer
03-00637

Inhoudsindicatie

In beroep klaagt belanghebbende erover dat de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft geschonden door de kosten van vermogensbeheer niet in aftrek toe te laten. Hij voert daartoe aan dat hij bij het invullen van zijn aangiftebiljet telefonisch contact heeft opgenomen met [A] van de belastingdienst en hem - onder verwijzing naar de krantenberichten over het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2000, nr. 35.093 - heeft gevraagd of de aftrekregeling ter zake van kosten van vermogensbeheer bestond en hoe deze luidde.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

elfde enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/00637 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000

nummer : […H06]

mondelinge behandeling : op 11 december 2003 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende, alsmede [de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 een bedrag van ¦ 1.760 in aftrek gebracht ter zake van kosten van vermogensbeheer, bestaande uit kosten verbonden aan het gebruik van de werkruimte.

2. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur dit bedrag niet in aftrek aanvaard. Hiertegen heeft belanghebbende tevergeefs bezwaar gemaakt.

3. In beroep klaagt belanghebbende erover dat de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft geschonden door de kosten van vermogensbeheer niet in aftrek toe te laten. Hij voert daartoe aan dat hij bij het invullen van zijn aangiftebiljet telefonisch contact heeft opgenomen met [A] van de belastingdienst en hem - onder verwijzing naar de krantenberichten over het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2000, nr. 35.093 - heeft gevraagd of de aftrekregeling ter zake van kosten van vermogensbeheer bestond en hoe deze luidde. [A] heeft hem vervolgens uitgelegd op welke wijze de kostenaftrek berekend diende te worden en heeft tenslotte deze ingewikkelde berekening zelfs voor hem uitgevoerd. Voorwaarden waaraan zou moeten worden voldaan om voor de regeling in aanmerking te komen, zijn tijdens dit telefoongesprek niet aan de orde gekomen.

4. De Inspecteur stelt dat [A] tijdens het telefoongesprek slechts algemene inlichtingen heeft verstrekt over de wijze waarop de betreffende fiscale regeling werkt en hij betwist dat aan belanghebbende een toezegging is gedaan over de aftrekbaarheid van voornoemde kosten, zodat een beroep op het vertrouwensbeginsel naar zijn mening faalt.

5. Niet in geschil is dat strikte toepassing van de wet ertoe leidt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op aftrek van de door hem opgevoerde kosten van vermogensbeheer.

6. Bij de beantwoording van de vraag of door een belastingplichtige met vrucht een beroep kan worden gedaan op door een ambtenaar van de belastingdienst in een telefoongesprek gedane uitlatingen, dient vooropgesteld te worden dat niet voor elke uitlating van de belastingdienst waardoor bij een belastingplichtige vertrouwen is gewekt ten aanzien van een door de belastingdienst te volgen wetstoepassing, een juiste toepassing van de wet moet wijken.

7. Voor het antwoord op de vraag of zulks het geval is, dient het beginsel dat de wet moet worden toegepast te worden afgewogen tegen het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat de belastingdienst verwachtingen honoreert welke zij bij een belastingplichtige ten aanzien van een door hem te volgen gedragslijn heeft gewekt en waarop die belastingplichtige zich in redelijkheid tegenover haar mag beroepen.

8. Wanneer het gaat om uitlatingen die niet als een toezegging of goedkeuring zijn op te vatten, doch om telefonisch ingewonnen inlichtingen bij de belastingdienst, dient aan het beginsel dat de wet moet worden toegepast in zoverre meer gewicht te worden toegekend dan aan voormeld algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dat in de regel de belastingdienst door onjuistheden of onvolledigheden in de voorlichting niet wordt gebonden. Voor afwijking van deze regel is slechts plaats ingeval de belastingplichtige de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en tevens wordt geconfronteerd met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (vergelijk Hoge Raad, 3 januari 1990, nr. 26.325, BNB 1990/148*). Hiermede is tevens gediend het belang dat zowel de belastingdienst als de belastingplichtige erbij hebben dat de belastingdienst haar voorlichtende taak onbelemmerd en zo ruim mogelijk kan vervullen.

9. Indien het daarentegen gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de belastingdienst, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de belastingdienst, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan de inhoud van wettelijke regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als bedoeld in punt 6. aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Toezeggingen zullen voor de belastingplichtige veelal van zodanig gewicht zijn, dat in de regel verwacht mag worden dat hij deze zijnerzijds schriftelijk aan de belastingdienst zal bevestigen dan wel een schriftelijke bevestiging van de belastingdienst zal vragen (vergelijk Hoge Raad, 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311*).

10. Het Hof is van oordeel dat de uitlatingen van [A] tijdens bedoeld telefoongesprek tegenover belanghebbende gedaan, niet kunnen worden beschouwd als een toezegging, zoals bedoeld in punt 9., waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat de vervolgens door hem opgevoerde kosten van vermogensbeheer als zodanig zouden worden aanvaard. [A] heeft immers niet kennisgenomen van alle daartoe vereiste bijzonderheden van belanghebbendes geval, hetgeen blijkt uit belanghebbendes ter zitting gedane verklaring dat tijdens het telefoongesprek niet is gesproken over persoonlijke omstandigheden, niet over de activiteiten die werden verricht in de werkruimte en evenmin over de inrichting van deze ruimte.

11. Vorenstaande omstandigheden leiden het Hof tot het oordeel dat de uitlatingen van [A] aan belanghebbende moeten worden aangemerkt als telefonisch ingewonnen inlichtingen, zoals bedoeld in punt 8., waarvan de berekening van de opgevoerde aftrekpost deel uitmaakt. Dat vaststaat dat belanghebbende deze inlichtingen inclusief de berekening heeft verwerkt in zijn aangifte, brengt niet met zich dat de Inspecteur was gehouden de aanslag vast te stellen overeenkomstig de aangifte die met inachtneming van de inlichtingen was opgesteld. Zulks zou slechts anders kunnen zijn indien belanghebbende, afgaande op de inlichtingen inclusief de berekening, een handeling zou hebben verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting zou moeten betalen maar daarenboven schade zou hebben geleden. Nu belanghebbende hieromtrent niets heeft gesteld en voorts niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke situatie zich heeft voorgedaan, concludeert het Hof dat geen beginsel van behoorlijk bestuur in de weg staat aan een strikte toepassing van de wet. Het beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2003 door mr. C.M. Ettema, lid van de elfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Linssen als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(I. Linssen) (C.M. Ettema)

Afschriften van dit proces-verbaal zijn aangetekend per post verzonden op 8 januari 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.