Gerechtshof Arnhem, 12-01-2004, AO5121, 03-00373
Gerechtshof Arnhem, 12-01-2004, AO5121, 03-00373
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 januari 2004
- Datum publicatie
- 8 maart 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AO5121
- Zaaknummer
- 03-00373
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of het verschil tussen de gecombineerde heffingskorting en het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing van belanghebbende, zijnde (€ 1.643 minus € 1.230) € 413 aan haar uitbetaald moet worden. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 03/00373 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
Belanghebbende : [X]
Te : [Z]
Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]
Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
Betreft : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001
Nummer : […H16]
Mondelinge behandeling : met schriftelijke toestemming van partijen niet gehouden
gronden:
1. Belanghebbende heeft het belastbaar inkomen in haar aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 berekend op € 3.810. De aanslag is door de Inspecteur vastgesteld conform de ingediende aangifte en bedraagt € 1.230. De gecombineerde heffingskorting, waarop belanghebbende afgezien van het bepaalde in de artikelen 8.8 en 8.9, leden 1 en 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), aanspraak zou kunnen maken, bedraagt € 1.643 (algemene heffingskorting van € 1.576 vermeerderd met een arbeidskorting van € 67).
2. Belanghebbende was het gehele jaar 1991 gehuwd met [Y] (hierna: de echtgenoot). Het verzamelinkomen van de echtgenoot bedraagt in het onderhavige jaar € 6.513. De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 ten name van de echtgenoot is door de Inspecteur als volgt vastgesteld:
- de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bedraagt € 2.105, en
- de gecombineerde heffingskorting bedraagt € 2.105, zodat
- de aanslag nihil bedraagt.
3. In geschil is het antwoord op de vraag of het verschil tussen de gecombineerde heffingskorting en het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing van belanghebbende, zijnde (€ 1.643 minus € 1.230) € 413 aan haar uitbetaald moet worden. Deze vraag wordt door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
4. Ingevolge artikel 8.8 van de Wet bedraagt de gecombineerde heffingskorting maximaal het bedrag dat aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is (de gecombineerde inkomensheffing).
5. De gecombineerde heffingskorting van belanghebbende bedraagt ingevolge artikel 8.8 van de Wet derhalve maximaal € 1.230.
6. Artikel 8.9, eerste lid, van de Wet bepaalt dat onder omstandigheden de gecombineerde heffingskorting kan worden verhoogd bij de minstverdienende partner. In dat geval is bepaald dat indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijk bedrag van de algemene heffingskorting en de voor belastingplichtige geldende arbeidskorting, kinderkorting, aanvullende kinderkorting en combinatiekorting en voorts de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting wordt verhoogd tot het gezamenlijk bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, aanvullende kinderkorting en combinatiekorting. Ingevolge het tweede lid van artikel 8.9 van de Wet bedraagt de verhoging echter maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting.
7. Belanghebbende is in 1991 de minstverdienende partner als bedoeld in artikel 8.9.
8. De door de echtgenoot verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting bedraagt nihil. Ingevolge artikel 8.9, tweede lid, van de Wet bestaat derhalve geen ruimte voor verhoging van de gecombineerde heffingskorting als door belanghebbende verdedigd.
9. De Inspecteur heeft de hoogte van de heffingskorting terecht vastgesteld op € 1.230.
10. Het beroep is ongegrond.
proceskosten:
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
beslissing:
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 12 januari 2004 door mr. J.B.H. Röben, mr. M.C.M. de Kroon en mr.drs. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. A.M.F. Geerling als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van de voormelde kamer,
(A.M.F. Geerling) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 januari 2004
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.