Gerechtshof Arnhem, 11-02-2004, AO6962, 02-03277
Gerechtshof Arnhem, 11-02-2004, AO6962, 02-03277
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 11 februari 2004
- Datum publicatie
- 5 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AO6962
- Zaaknummer
- 02-03277
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende betoogt dat het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. Tevens bestrijdt hij de navorderingsaanslag op inhoudelijke gronden. De Inspecteur verdedigt dat er sprake is van een nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt dan wel, zo dit nieuwe feit ontbreekt, dat er sprake is van een voor belanghebbende kenbare administratieve vergissing dan wel dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbende en voorts dat hij in redelijkheid kon komen tot de door hem aangebrachte correctie.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Eerste meervoudige belastingkamer
nummer 02/3277 (inkomstenbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
1. Aanslag, navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 aanvankelijk een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.192,-. Vervolgens is hem een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.637,-.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 januari
2004 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is ter zitting niet verschenen hoewel overeenkomstig de wet uitgenodigd bij aangetekende brief d.d. 27 november 2003, verzonden aan het door belanghebbende opgegeven adres [a-weg 1, postcode Z], welke uitnodiging hem ook heeft bereikt zoals blijkt uit de ondertekende en van de TPG-Post retour ontvangen ontvangstbevestiging en uit de omstandigheid dat belanghebbende in de onder 1.5 te melden fax verwijst naar de zittingsdatum van 8 januari 2004.
1.5. Belanghebbende heeft het Hof op 15 december 2003 per fax een ‘pleitnota’ doen toekomen. Nu belanghebbende niet ter zitting is verschenen en derhalve geen pleidooi heeft gehouden maar de Inspecteur wel kennis heeft kunnen nemen van het stuk en er ter zitting op heeft kunnen reageren, wordt genoemde ‘pleitnota’ door het Hof aangemerkt als een tijdig ingediend nader stuk zoals bedoeld in artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht en behoort het daarmee tot de gedingstukken.
1.6. In zijn verweerschrift verwijst de Inspecteur in algemene zin naar stukken welke zijn overgelegd in eerder gevoerde procedures tussen belanghebbende en de Inspecteur bij dit Gerechtshof en hij gaat er vervolgens van uit dat deze stukken bekend kunnen worden verondersteld. Het Hof is evenwel van oordeel dat, zeker nu deze procedures zijn gevoerd bij andere Kamers van dit Hof en met een andere samenstelling, de Inspecteur niet kan volstaan met een algemene verwijzing naar deze procedures, bedoelde stukken worden derhalve niet tot de gedingstukken gerekend.
2. Feiten
2.1. Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met dagtekening 3 november 2000. Ten aanzien van de aanslagregeling vermeldt de Inspecteur in zijn verweerschrift:
“Voor het onderhavige jaar heeft belanghebbende via elektronische wijze aangifte gedaan. Ondanks de verschillen van inzicht tussen belanghebbende en de inspecteur die in voorgaande jaren rondom de juiste bepaling van inkomen en aanslag aanwezig waren, is de definitieve aanslag opgelegd zonder voorafgaande beoordeling”
en voorts:
“Belanghebbende exploiteert al vele jaren een autorijschool. Omtrent de (fiscale) status en de resultaten daarvan is in ieder geval vanaf het belastingjaar 1993 verschil van mening met de fiscus. Dat heeft geresulteerd in fiscale procedures over de (inkomstenbelasting)jaren 1993 t/m 1998 en over het onderhavige jaar”
waarna de Inspecteur een overzicht geeft van de reeds afgeronde procedures en van de nog lopende procedures.
2.2. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd met dagtekening 26 april 2002 waarbij een correctie is aangebracht op de in aangifte geclaimde aftrekbare kosten en tevens een bijtelling ‘winst autorijschool’ heeft plaatsgevonden met een door de Inspecteur geschat bedrag van ƒ 20.000,-.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd. Belanghebbende betoogt dat het voor navordering vereiste nieuw feit ontbreekt. Tevens bestrijdt hij de navorderingsaanslag op inhoudelijke gronden. De Inspecteur verdedigt dat er sprake is van een nieuwe feit dat navordering rechtvaardigt dan wel, zo dit nieuwe feit ontbreekt, dat er sprake is van een voor belanghebbende kenbare administratieve vergissing dan wel dat sprake is van kwade trouw bij belanghebbende en voorts dat hij in redelijkheid kon komen tot de door hem aangebrachte correctie.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daar ter zitting aan toegevoegd dat vanwege de onwennigheid met het nieuwe systeem (het onderhavige jaar was het eerste jaar waarbij met diskette aangifte kon worden gedaan) de binnengekomen aangiftediskette zonder nadere controle is afgehandeld waarna de aanslag conform de aangifte is opgelegd. Indien hij zelf de aangifte in papieren vorm ter beoordeling zou hebben gekregen dan zou hij - mede gelet op de op dat moment lopende procedures - zeker nader onderzoek hebben ingesteld.
3.3. Ter zitting heeft de Inspecteur het Hof verzocht om belanghebbende te veroordelen in de kosten van de procedure overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht omdat belanghebbende naar zijn mening tegen beter weten in de procedure heeft doorgezet.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de navorderingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De stellingname ter zitting van de Inspecteur in samenhang met de onder 2 genoemde omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat het voor navordering vereiste nieuwe feit ontbreekt. Zoals immers de Inspecteur in zijn verweerschrift uitgebreid toelicht bestond met belanghebbende al over een reeks van jaren verschil van mening over onder andere de verwerking in de fiscale aangiften van de omzet autorijschool. Het had daarom op de weg van de Inspecteur gelegen - zoals hij ter zitting op vragen van het Hof ook heeft toegegeven - om ook de onderhavige aangifte aan in ieder geval enige vorm van controle te onderwerpen. Door zulks na te laten is sprake van een ambtelijk verzuim dat op zichzelf (afgezien van hierna nog te bespreken omstandigheden) navordering in de weg staat.
4.2. De stelling van de Inspecteur dat ondanks het ontbreken van een nieuw feit navordering mogelijk is omdat er sprake zou zijn van een voor belanghebbende kenbare administratieve vergissing, kan het Hof niet volgen. De aanslag is immers opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte zodat die aanslag in diens perceptie dus niet anders dan correct kan zijn. De stelling van de Inspecteur dat belanghebbende desondanks had moeten begrijpen dat er sprake is van een vergissing, snijdt dan geen hout. De evenzeer in dit verband gemaakte opmerking van de Inspecteur dat belanghebbende vanwege de over een reeks van voorafgaande jaren door de Inspecteur aangebrachte correcties had moeten begrijpen dat de onderhavige aangifte niet inhoudelijk is beoordeeld, acht het Hof al even onbegrijpelijk. Een dergelijke opmerkelijke afwijking van een tot dan toe ingenomen standpunt van de zijde van fiscus kan eerder geïnterpreteerd worden als een standpuntwijziging dan wel als een ondersteuning van de onder 4.1 geformuleerde conclusie dat ten onrechte geen controle heeft plaatsgevonden, dan dat het aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
4.3. De stelling van de Inspecteur dat ondanks het ontbreken van een nieuw feit navordering mogelijk is omdat er bij belanghebbende sprake zou zijn van kwade trouw, kan het Hof evenmin volgen nu de Inspecteur niet slaagt in de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt of opzettelijk juist inlichtingen aan de Inspecteur heeft onthouden.
Uit het door de Inspecteur in het verweerschrift gegeven overzicht kan worden afgeleid dat belanghebbende ten tijde van het doen van de onderhavige aangifte in de procedures voor de jaren 1993 t/m 1996 weliswaar door het Hof in het ongelijk was gesteld maar dat tegen deze uitspraken nog een cassatieverzoek liep bij de Hoge Raad, terwijl voor het jaar 1997 de procedure bij het Hof nog niet tot een uitspraak had geleid. Alsdan stonden de aanslagen over al deze jaren nog niet onherroepelijk vast en kan belanghebbende niet worden verweten dat hij voor het onderhavige jaar vooralsnog vasthield aan de eerder gekozen gedragslijn, nog daargelaten dat het belanghebbende vrijstaat om in enig jaar een fiscale positie te kiezen die in een voorafgaand jaar in rechte onhoudbaar is gebleken.
Immers, niet valt uit te sluiten dat in een later jaar de feitelijke situatie gewijzigd is dan wel dat belanghebbende er in slaagt voor dat latere jaar met nieuwe of aanvullende argumenten alsnog de Inspecteur of de rechter van zijn gelijk te overtuigen. Het Hof merkt daarbij op (onder verwijzing naar punt 1.6) dat ten aanzien van de voorgaande jaren onvoldoende duidelijkheid bestaat over de feitelijke situatie maar dat uit het controlerapport dat naar aanleiding van het boekenonderzoek is uitgebracht in ieder geval naar voren komt dat in 1999 door het naar voren treden van ene [A] die de autorijschool deels overneemt, de situatie wel degelijk is gewijzigd. De enkele omstandigheid dat belanghebbende desondanks kon weten en mocht verwachten dat op de door hem ingediende aangifte door de Inspecteur een correctie zou worden aangebracht brengt, zo deze stelling van de Inspecteur al juist zou zijn, niet met zich dat bij belanghebbende sprake is van kwade trouw.
4.4. Aangezien het voor navordering noodzakelijke nieuwe feit ontbreekt en er geen sprake is van een uitzonderingssituatie die navordering desondanks mogelijk maakt, is het gelijk aan belanghebbende en kan de navorderingsaanslag niet in stand blijven.
Nu de navorderingsaanslag reeds op deze grond wordt vernietigd komt het Hof niet toe aan de overige stellingen en weren van partijen.
5. Proceskosten
In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door hem gestorte griffierecht van € 29.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2004 te Arnhem door mr drs Van Amsterdam, voorzitter, mr Van Schie en mr drs F.J.P.M. Haas, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Geerling als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, Het lid van voormelde kamer,
(A.M.F. Geerling) (A.M. van Amsterdam)
Afschriften aangetekend per post verzonden op: 11 februari 2004
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten