Gerechtshof Arnhem, 26-02-2004, AO7304, 01-03227
Gerechtshof Arnhem, 26-02-2004, AO7304, 01-03227
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 26 februari 2004
- Datum publicatie
- 13 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AO7304
- Zaaknummer
- 01-03227
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft zich in zijn beroepschrift op het standpunt gesteld dat de Inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat zijn aangifte ten tijde van het vaststellen van de voorlopige aanslag 2000 op 27 maart 2001 reeds grondig was bestudeerd, zodat daarvan niet meer bij definitieve aanslagregeling kon worden afgeweken. Het Hof verstaat belanghebbendes betoog aldus dat hij meent dat de Inspecteur door het opleggen van de onderwerpelijke aanslag het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Dit betoog faalt, reeds omdat op het voorlopige teruggaafbiljet in duidelijke bewoordingen is vermeld dat de teruggaaf voorwaardelijk is verleend. Daarop is namelijk vermeld dat:
1. de aangifte nog wordt beoordeeld;
2. aan de voorlopige teruggaaf geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de definitieve aanslag;
3. uit de controle door de Belastingdienst kan blijken dat de voorlopige aanslag niet juist is en dat dit kan betekenen dat de voorlopige teruggaaf weer geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 01/03227 (inkomstenbelasting)
Proces-verbaal mondelinge uitspraak
belanghebbende : [X]
te : [P]
verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P]
aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar
betreft : aanslag inkomstenbelasting 2000
nummer : [01.H.06]
mondelinge behandeling : op 12 februari 2004 te Arnhem
waarbij verschenen : belanghebbende en [de Inspecteur]
gronden:
Beroepskosten
1. Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar (2000) tot een gezamenlijk bedrag van ƒ 242.654 beroepskosten in mindering gebracht op zijn inkomen. Hij maakt naar het oordeel van het Hof echter niet aannemelijk dat hij deze kosten respectievelijk componenten daarvan heeft gemaakt tot verwerving, inning en behoud van inkomsten dan wel dat deze kosten op andere gronden tot aftrek aanleiding kunnen geven. Belanghebbendes aftrekbare beroepskosten dienen daarom - overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur - te worden vastgesteld op ƒ 1.073, te weten het forfaitaire bedrag dat ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (verder: de wet) in aanmerking kan worden genomen bij aanwezigheid van inkomsten uit vroegere arbeid.
Periodieke bijdrage van VROM voor eigen woning
2. Op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 is aan belanghebbende een jaarlijkse bijdrage van ƒ 5.500 toegekend. Van deze bijdrage heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 5.100 in zijn aangifte over het onderhavige jaar aangegeven bij vraag 4b: “periodieke overheidsbijdragen voor de eigen woning(en)”. Het resterende bedrag van ƒ 400 heeft belanghebbende aangemerkt als “ontvangen rente”. Na aftrek van een bedrag aan betaalde rente (ƒ 235) heeft belanghebbende voor het saldo ad ƒ 175 de rentevrijstelling geclaimd.
3. Uit een bij het verweerschrift gevoegde beschikking van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (verder: VROM) met dagtekening 21 oktober 1993 leidt het Hof af dat de jaarlijkse bijdrage van ƒ 5.500 gedurende 14 jaar zal worden uitgekeerd. Blijkens voornoemde beschikking heeft VROM de contante waarde van die toekomstige uitkeringen in 1993 - uitgaande van een rentepercentage van 9,4 - op ƒ 42.000 berekend. Het feit dat VROM het totaalbedrag van de toekomstige uitkeringen contant heeft gemaakt, rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof niet de conclusie dat in dezen sprake is van schuldaflossing en van rentebetaling. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat hij met betrekking tot de eigen woning voor enig bedrag een rentedragende vordering heeft verkregen op VROM. Overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur vormt het gehele bedrag van ƒ 5.500 een periodieke uitkering van publiekrechtelijke aard in de zin van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet.
4. Ter zitting heeft de Inspecteur medegedeeld ermee in te stemmen dat - ingeval het gelijk voor wat betreft de belastbaarheid van de periodieke bijdrage van VROM geheel aan zijn zijde is - het onder 2 bedoelde bedrag aan rente(kosten) ad ƒ 235 alsnog als aftrekbare kosten in aanmerking kan worden genomen. De Inspecteur wenst dit bedrag echter met een beroep op de zogenoemde interne compensatie te verrekenen met ten onrechte in aftrek toegelaten kosten levensonderhoud kinderen. De hoogte van de onderwerpelijke aanslag blijft dan in stand.
5. Ter zake van vorenbedoelde kosten van levensonderhoud heeft de Inspecteur in een brief van 13 november 2001, waarin wordt aangekondigd dat van de aangifte van belanghebbende zal worden afgeweken, het volgende vermeld:
“Voor de jongste kinderen bestaat er recht op aftrek van ƒ 3.520.
In totaal 2 x ƒ 3.520 = ƒ 7.040
U heeft in aftrek gebracht ƒ 8.812
Daarom heb ik het aangegeven inkomen verhoogd met ƒ 1.772.”
De definitieve aanslag is vervolgens overeenkomstig de inhoud van laatstgenoemde brief vastgesteld op ƒ 45.994. In de bestreden uitspraak op bezwaar wordt geconcludeerd dat deze aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. In het verweerschrift (blz. 3 bovenaan) wordt in dit verband het volgende opgemerkt:
“Om voor levensonderhoud kinderen jonger dan 27 jaar in aanmerking te kunnen komen, is een minimale bijdrage verplicht van ƒ 56 per week per kind. Aangezien de bijdrage van belanghebbende een bedrag is van ƒ 332 per maand voor de drie kinderen, komt belanghebbende niet voor aftrek levensonderhoud in aanmerking. Echter de aftrek is zowel in de aanslagregeling als in de bezwaarfase geaccepteerd.”
6. De inhoud van de onder 5 hiervóór genoemde stukken laat naar het oordeel van het Hof geen andere gevolgtrekking toe dan dat door de handelwijze van de Inspecteur bij belanghebbende de indruk kan zijn gewekt dat het niet corrigeren van de post levensonderhoud berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. Dit bij belanghebbende gewekte - in rechte te beschermen - vertrouwen staat aan de zogenoemde interne compensatie in de weg (vgl. HR 24 januari 2003, nr. 36 247, BNB 2003/172 c*). Het bedrag van ƒ 235 dient alsnog als aftrekbare rente in aanmerking te worden genomen.
Huurwaardeforfait
7. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij ter zake van de eigen woning reeds als eigenaar en gebruiker in de heffing van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting is betrokken en dat de heffing van inkomstenbelasting over het huurwaardeforfait derhalve leidt tot dubbele heffing. Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof zijn de inkomstenbelasting en de onroerendezaakbelasting twee verschillende belastingsoorten met ieder een eigen heffingsgrondslag. Dubbele heffing doet zich derhalve in dezen niet voor.
8. Niet in geschil is dat de zogenaamde WOZ-waarde van belanghebbendes eigen woning ƒ 169.000 bedraagt. De Inspecteur heeft dan ook terecht de huurwaarde van de woning ten bedrage van ƒ 2.112 (1,25% x ƒ 169.000) tot belanghebbendes inkomen gerekend.
Ziektekosten
9. Belanghebbende heeft een bedrag van ƒ 4.282 aan ziektekosten als buitengewone lasten in aftrek gebracht, zonder daarbij rekening te houden met de wettelijke drempel. Ter zitting heeft de Inspecteur vorenbedoelde drempel nader berekend op ƒ 5.926. Het Hof sluit zich bij die berekening aan. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat de door hem gemaakte ziektekosten deze drempel overschrijden. De Inspecteur heeft deze kosten derhalve terecht niet als buitengewone lasten in aftrek toegelaten.
Levensonderhoud kinderen
10. Op vragen van het Hof heeft belanghebbende ter zitting medegedeeld dat zijn oudste dochter, geboren op 21 december 1981, het Atheneum heeft doorlopen en aansluitend, in het najaar van het jaar 2001, is gaan studeren aan de universiteit. Hieruit, alsmede uit door de Inspecteur verstrekte gegevens, leidt het Hof af dat de dochter in het onderhavige jaar zelf recht had op studiefinanciering. Alsdan is het belanghebbende - gelet op het bepaalde in artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1 van de wet - niet toegestaan de op hem drukkende kosten in aftrek te brengen als buitengewone lasten.
Vertrouwensbeginsel
11. Belanghebbende heeft zich in zijn beroepschrift op het standpunt gesteld dat de Inspecteur bij belanghebbende de indruk heeft gewekt dat zijn aangifte ten tijde van het vaststellen van de voorlopige aanslag 2000 op 27 maart 2001 reeds grondig was bestudeerd, zodat daarvan niet meer bij definitieve aanslagregeling kon worden afgeweken. Het Hof verstaat belanghebbendes betoog aldus dat hij meent dat de Inspecteur door het opleggen van de onderwerpelijke aanslag het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Dit betoog faalt, reeds omdat op het voorlopige teruggaafbiljet in duidelijke bewoordingen is vermeld dat de teruggaaf voorwaardelijk is verleend. Daarop is namelijk vermeld dat:
1. de aangifte nog wordt beoordeeld;
2. aan de voorlopige teruggaaf geen rechten kunnen worden ontleend met betrekking tot de definitieve aanslag;
3. uit de controle door de Belastingdienst kan blijken dat de voorlopige aanslag niet juist is en dat dit kan betekenen dat de voorlopige teruggaaf weer geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald.
Slotsom
12. Het beroep is deels gegrond. Het vastgestelde belastbaar inkomen ad ƒ 45.994 dient met een bedrag van ƒ 235 (rente) te worden verminderd, derhalve tot ƒ 45.759 (€ 20.764).
proceskosten:
Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 8 (reiskosten).
beslissing:
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
- vermindert de onderhavige belastingaanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.759 (€ 20.764);
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 29,04;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 8 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2004 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, prof. dr. mr. J.A. Monsma en prof. dr. J.W. Zwemmer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 maart 2004
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.