Home

Gerechtshof Arnhem, 10-03-2004, AO7443, 02/00960

Gerechtshof Arnhem, 10-03-2004, AO7443, 02/00960

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
10 maart 2004
Datum publicatie
13 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AO7443
Formele relaties
Zaaknummer
02/00960

Inhoudsindicatie

In geschil is of de vordering ad ƒ 60.750 ultimo 2001 is prijsgegeven, en zo ja of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, zodat het daaruit voortvloeiende voordeel op de grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is vrijgesteld.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/00960 (Inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekering 2001

nummer : [01.H.11]

mondelinge behandeling : op 25 februari 2004 te Arnhem

waarbij verschenen [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. Belanghebbende dreef samen met [zijn broer] een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: v.o.f.). Bij ontbinding van deze v.o.f. per 30 juni 1993 is de nog openstaande schuld van ƒ 165.000 aan [handelaar A] - kennelijk met instemming van laatstgenoemde - door belanghebbende en zijn broer ieder voor de helft overgenomen. Belanghebbende heeft de onderneming vervolgens per 1 juli 1993 samen met zijn echtgenote - eveneens in de vorm van een v.o.f. – voortgezet, waarbij de helft van de oorspronkelijke schuld, te weten ƒ 82.500 door de nieuwe v.o.f. is overgenomen.

2. Tussen 1 juli 1993 en 28 augustus 1995 is op voornoemde schuld van ƒ 82.500 via diverse betalingen in totaal ƒ 21.750 afgelost. In voornoemde periode heeft belanghebbende tevens pogingen in het werk gesteld om de schuld bij [A] af te kopen. In de loop van 1995 heeft in dat verband nog een gesprek tussen belanghebbende en de directie van [A] plaatsgevonden waarbij belanghebbende ter finale kwijting van de op dat moment openstaande schuld een bedrag van ƒ 25.000 heeft aangeboden. Dit aanbod is door [A] van de hand gewezen. Na dit gesprek is nog een klein bedrag afgelost doch na augustus 1995 hebben geen aflossingen meer plaatsgevonden. Aldus beliep de uitstaande schuld van de v.o.f. aan [A] per ultimo 1995 nog (ƒ 82.500 - ƒ 21.750) ƒ 60.750, waarvan 60% ofwel ƒ 36.450 is toe te rekenen aan belanghebbende en 40% ofwel ƒ 24.300 aan zijn echtgenote.

3. Na augustus 1995 heeft belanghebbende geen aflossingen meer verricht en zijn door [A] en na overname door [handelaar B] (eind 1995/begin 1996) geen pogingen meer ondernomen om de nog openstaande schuld te innen. Na bij een in 2001 verricht boekenonderzoek bij de v.o.f. te hebben vastgesteld dat de schuld nog steeds voor ƒ 60.750 op de balans stond en dat er sinds de laatste aflossing in augustus 1995 door de crediteur geen invorderingsactiviteiten waren ontplooid, heeft de Inspecteur de schuld wegens de civielrechtelijke oninbaarheid van de vordering op nihil gewaardeerd en het daaruit voortvloeiende voordeel tot de winst van het boekjaar 2001 gerekend.

4. In de periode tussen 1 juli 1993 en 1 januari 2001 heeft de nieuwe v.o.f. een omzet respectievelijk een winst gerealiseerd ter hoogte van de volgende bedragen:

Jaar Omzet Winst

1993 (half jaar) ƒ 628.827 ƒ 72.610 (half jaar)

1994 ƒ 942.648 ƒ 130.413

1995 ƒ 891.148 ƒ 135.136

1996 ƒ 858.117 ƒ 112.152

1997 ƒ 814.307 ƒ 113.760

1998 ƒ 826.912 ƒ 102.408

1999 ƒ 794.935 ƒ 110.404

2000 ƒ 768.935 ƒ 106.359

5. In geschil is of de vordering ad ƒ 60.750 ultimo 2001 is prijsgegeven, en zo ja of sprake is van niet voor verwezenlijking vatbare rechten, zodat het daaruit voortvloeiende voordeel op de grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is vrijgesteld.

6. De Inspecteur verdedigt dat bij het enkele oninbaar worden van de vordering wegens verjaring niet van “prijsgeven” kan worden gesproken omdat de civiele vordering nog in de vorm van een natuurlijke verbintenis voortbestaat. Met deze stelling wordt echter miskend dat blijkens artikel 3.13, eerste lid, van de Wet, het antwoord op de vraag of van prijsgeven sprake is, moet worden bezien vanuit de positie van de schuldeiser en niet vanuit de positie van de schuldenaar, en voorts dat het prijsgeven in de fiscale wetgeving een materieel criterium inhoudt dat niet noodzakelijkerwijs is gebonden aan de civielrechtelijke verjaringstermijn van een vordering.

7. Nu [A] respectievelijk [B] sinds eind augustus 1995 geen enkele poging meer hebben ondernomen om de uitstaande vordering te innen ondanks het feit dat belanghebbende en zijn echtgenote blijkens het boekenonderzoek sindsdien (definitief) met aflossen zijn gestopt, acht het Hof aannemelijk dat bedoelde vordering door de schuldeiser is prijsgegeven in de zin van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet. De eerste onder punt 5 gestelde vraag dient derhalve bevestigend te worden beantwoord.

8. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van de v.o.f. als zodanig – ook indien de vordering ten bedrage van ƒ 60.750 daarbij buiten beschouwing wordt gelaten – in de periode van eind augustus 1995 tot 1 januari 2001 voor de schuldeiser onvoldoende verhaal bood om zijn vordering te innen. Het antwoord op de vraag of een vordering voor verwezenlijking vatbaar is dient echter niet alleen te worden bezien vanuit de vermogenspositie van de onderneming (v.o.f.) doch mede vanuit de door haar gerealiseerde omzetten en winsten. Gelet op de onder punt 4 opgenomen winstcijfers van de v.o.f., waarvan 60% aan belanghebbende en 40% aan zijn echtgenote toekwam, acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende niet in staat zou zijn geweest om (ten minste een deel van) de uitstaande schuld af te lossen zodat moet worden geconcludeerd dat de vordering (ten minste voor een gedeelte) voor verwezenlijking vatbaar is geweest. Het Hof acht voorts aannemelijk dat dit voor [A] kenbaar is geweest of had kunnen zijn nu deze - naar de gemachtigde ter zitting heeft meegedeeld - met belanghebbende nog tot in de zomer van 1995 in het voormalige Oost-Duitsland in een nauw samenwerkingsverband handelsactiviteiten heeft ontplooid en er voor hem kennelijk voldoende reden was om het onder punt 2 genoemde aanbod van belanghebbende tot betaling tegen finale kwijting af te wijzen. Dat de vordering voor verwezenlijking vatbaar was wordt, gelet op de door belanghebbende en zijn echtgenote genoten winst in die jaren, niet anders indien belanghebbende zoals hij stelt hoge kosten heeft gehad in verband met noodzakelijke uitgaven (die overigens met geen enkel bewijs worden gestaafd) voor hun zwakbegaafde dochter, die naar niet is bestreden vanaf 1999 een AAW-uitkering ontving.

Ook de omstandigheden dat aan belanghebbende in 1999 ter financiering van de aankoop van een woning met bedrijfsruimte een hypothecaire lening van ƒ 350.000 werd verstrekt en dat hij in 2000 de aanschaf van een bedrijfsauto van ƒ 43.500 kon financieren duiden erop dat de vordering in die jaren, al dan niet door middel van een betalingsregeling, had kunnen worden verwezenlijkt.

9. Nu meerbedoelde vordering naar ’s Hofs oordeel voor verwezenlijking vatbaar was kan het voordeel ten gevolge van het prijsgeven van de daarin belichaamde rechten door de schuldeiser in het onderhavige jaar niet op de grond van artikel 3.13, eerste lid, onderdeel a, van de Wet, worden vrijgesteld en heeft de Inspecteur het daarmee overeenkomend bedrag van ƒ 60.750 terecht in de belastbare winst uit de onderneming van de v.o.f. begrepen. Naar het oordeel van het Hof kan, naar de bedoeling van de wetgever, de verjaring op grond van het civiele recht als zodanig niet worden aangemerkt als een niet voor verwezenlijking vatbaar worden van rechten, als bedoeld in vorenstaande wettelijke bepaling. Nu het jaar van eventuele belastingheffing tussen partijen niet in geschil is, is het aan belanghebbende ter zake toekomende aandeel in de winst ad ƒ 36. 450 terecht tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning over het onderhavige jaar gerekend.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2004 door mr. J.P.M. Kooijmans, mr. M.C.M. de Kroon en mr. T. van Rij in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 maart 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.