Gerechtshof Arnhem, 16-02-2004, AO7450, 03-00610
Gerechtshof Arnhem, 16-02-2004, AO7450, 03-00610
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 16 februari 2004
- Datum publicatie
- 13 april 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AO7450
- Zaaknummer
- 03-00610
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de onderhavige, op het object [a-weg 1by] betrekking hebbende, aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of het woonhuis voor de toepassing van de Verordening moet worden aangemerkt als – zoals belanghebbende verdedigt – één onroerende zaak dan wel – gelijk de Ambtenaar bepleit – als twee onroerende zaken.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
Tiende enkelvoudige belastingkamer
nummer 03/00610 (baatbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Epe (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaar van belanghebbende betreffende na te melden aanslag in de baatbelasting van de gemeente Epe.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het object [a-weg 1by te Z] een aanslag in de baatbelasting riolering 2001 van de gemeente Epe opgelegd ten bedrage van € 1.887,27.
1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend en de Ambtenaar een conclusie van dupliek.
1.5. Op 6 januari 2004 heeft belanghebbende nog nader schriftelijke stukken ingediend bij het Hof.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de tiende enkelvoudige belastingkamer van het Hof op 16 januari 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede [de Ambtenaar].
1.7. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota (met bijlagen) overgelegd aan het Hof. De inhoud van deze pleitnota’s dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, welk proces-verbaal aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van een in het buitengebied van de gemeente Epe gelegen woonhuis, plaatselijk bekend [a-weg 1 te Z]. De oppervlakte van het perceel bedraagt 1.110 m2. In de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Epe stonden in het onderhavige jaar (2001) op genoemd adres ingeschreven: belanghebbende, diens echtgenote, hun twee kinderen en de moeder van belanghebbende.
2.2. Belanghebbende woont samen met zijn echtgenote en hun twee kinderen in een gedeelte van dit woonhuis. Dit gedeelte heeft een eigen ingang en bestaat (onder meer) uit een hal, toilet, woonkamer, keuken, een douche/badkamer en drie op de bovenverdieping gelegen slaapkamers.
2.3. De - in 1916 geboren - moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) bewoonde in het onderhavige jaar, krachtens een met belanghebbende gesloten huurovereenkomst, een ander gedeelte van het woonhuis. Dit gedeelte heeft eveneens een eigen ingang en omvat: een hal, toilet, een woonkamer, een keuken, een portaal en één op de bovenverdieping gelegen slaapkamer.
2.4. In het portaal in het gedeelte van de moeder is een tussendeur aanwezig – tegenover de douche/badkamer in het gedeelte van belanghebbende – welke tussendeur aan de zijde van de moeder kan worden afgesloten.
1.9. De moeder maakt gebruik van de douche/badkamer van belanghebbende.
1.10. Aan het woonhuis is één huisnummer toegekend. Voor administratieve (fiscale) doeleinden wordt het gedeelte van belanghebbende als [a-weg 1] aangemerkt en het gedeelte van de moeder als [a-weg 1by].
1.11. Voor de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken heeft de Ambtenaar voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 het woonhuis als één object aangemerkt.
1.12. Op 16 november 1995 heeft de raad van de gemeente Epe besloten dat door of met medewerking van het gemeentebestuur voorzieningen tot stand worden gebracht in de vorm van de aanleg van riolering in de gemeente Epe en heeft voormelde raad een bekostigingsbesluit genomen waarin onder meer is vermeld dat de ten laste van de gemeente blijvende kosten van de aanleg van riolering zullen worden verhaald door middel van een baatbelasting op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht. Op 19 december 1996 heeft een technische wijziging van dit besluit plaatsgehad.
1.13. Op 1 juli 1999 heeft de raad van de gemeente Epe besloten een krediet van ƒ 4.600.000 beschikbaar te stellen voor de aanleg van riolering ten behoeve van 335 percelen in het buitengebied van de gemeente Epe (waaronder het perceel van belanghebbende). Daarbij werd, voor wat betreft de kostendekking, ervan uitgegaan dat elke eigenaar van een onroerende zaak – al dan niet via een baatbelasting – een bedrag van ƒ 4.065 zou bijdragen. Bij brief van 22 december 1999 is belanghebbende hieromtrent geïnformeerd door de gemeente.
1.14. De raad van de gemeente Epe heeft op 14 december 2000 de Verordening baatbelasting riolering 2000 (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening, die is opgenomen in het gemeentelijk verordeningenblad, is gepubliceerd in het huis-aan-huis-blad] van 28 december 2000. De Verordening is gewijzigd bij besluiten van genoemde raad van 25 januari 2001 respectievelijk 14 november 2001. Deze wijzigingen zijn eveneens opgenomen in het gemeentelijk verordeningenblad en gepubliceerd in genoemd huis-aan-huis-blad van 28 maart 2001 onderscheidenlijk 28 november 2001.
1.15. De (gewijzigde)Verordening luidt, voorzover hier van belang:
“Begripsomschrijvingen
Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
een onroerende zaak
1. Een gebouwd eigendom;
2. een ongebouwd eigendom;
3. een gedeelte van een onder 1 of 2 bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
4. een samenstel van twee of meer van de onder 1 of 2 bedoelde eigendommen of onder 3 bedoelde gedeelten daarvan die naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen.
Aarde van de heffing en belastbaar feit
Artikel 2
1. Onder de naam “Baatbelasting riolering 2000” wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de rode omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 januari 2001 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur;
2. de in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten:
a. de aanleg van riolering inclusief bijbehorende pompputjes;
b. het vestigen van zakelijke rechten ten behoeve van de rioolaanleg.
Belastingplicht
Artikel 3
1. De belasting wordt geheven van degene die van een onroerende zaak, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
2. voor de toepassing van het eerste lid wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die op het tijdstip van ingang van de heffing dan wel, indien de belasting wordt geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting bij de aanvang van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Maatstaf van heffing
Artikel 4
De maatstaf van heffing is een bedrag per onroerende zaak.
Tarief
Artikel 5
De belasting bedraagt per onroerende zaak € 1.887,27”.
1.16. Met betrekking tot belanghebbendes perceel zijn voorzieningen tot stand gebracht als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Verordening.
1.17. In verband hiermee heeft de Ambtenaar, zich daarbij op het standpunt stellend dat met betrekking tot het door belanghebbendes gezin bewoonde gedeelte en het door de moeder bewoonde gedeelte van het woonhuis sprake is van twee (afzonderlijke) onroerende zaken in de zin van de Verordening, belanghebbende twee aanslagen in de baatbelasting opgelegd (te weten een aanslag voor het object [a-weg 1] en een aanslag voor het – door de Ambtenaar als zodanig aangeduide – object [a-weg 1by]).
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige, op het object [a-weg 1by] betrekking hebbende, aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of het woonhuis voor de toepassing van de Verordening moet worden aangemerkt als – zoals belanghebbende verdedigt – één onroerende zaak dan wel – gelijk de Ambtenaar bepleit – als twee onroerende zaken.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota’s. Daaraan hebben zij ter zitting nog toegevoegd, hetgeen is verwoord in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de aanslag.
3.4. De Ambtenaar concludeert daarentegen tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil stelt het Hof voorop dat artikel 222, eerste lid, van de Gemeentewet ertoe strekt dat de gemeente een billijke bijdrage verkrijgt in de kosten van door haar of met haar medewerking tot stand gebrachte voorzieningen in bepaalde gedeelten van de gemeente van hen die van die voorzieningen profijt hebben als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de door die voorzieningen gebate onroerende zaken. Die strekking laat toe – en de ontstaansgeschiedenis van artikel 222 verzet zich niet ertegen – dat onder “onroerende zaak” mede wordt verstaan, zoals artikel 1 van de Verordening bepaalt, een gedeelte van een gebouw dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt (HR 24 januari 2003, nr. 37613, BNB 2003/112).
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of het door de moeder bewoonde gedeelte van het woonhuis blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, in de zin van artikel 1, derde lid, van de – overeenkomstig artikel 139 van de Gemeentewet bekendgemaakte – Verordening, is van belang of dat gedeelte beschikt over de voor bewoning essentiële voorzieningen, zoals een keuken, bad/douchegelegenheid en toilet.
4.3. Niet in geschil is dat in het door de moeder bewoonde gedeelte van het woonhuis een bad/douchegelegenheid ontbreekt. De Ambtenaar stelt zich niettemin op het standpunt dat, nu een wasgelegenheid in het gedeelte van de moeder aanwezig is in de vorm van een kraan boven het aanrecht in de keuken en bedoeld gedeelte voorts beschikt over een eigen toilet en keuken, in dezen terecht ervan is uitgegaan dat het gedeelte van de moeder een afzonderlijke onroerende zaak vormt als bedoeld in de Verordening.
4.4. Naar het oordeel van het Hof is dit standpunt van de Ambtenaar onjuist. Gelijk belanghebbende heeft aangevoerd, kan redelijkerwijs niet worden volgehouden dat een kraan boven het aanrecht in de keuken – naar de huidige maatstaven - als een bad/douchegelegenheid kan worden beschouwd. Dit betekent derhalve dat, nu een essentiële voorziening in het door de moeder bewoonde gedeelte ontbreekt, niet kan worden gezegd dat dat gedeelte blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt in de zin van artikel 1 van de Verordening. Mitsdien heeft de Ambtenaar het woonhuis [a-weg 1] ten onrechte aangemerkt als twee (afzonderlijke) onroerende zaken.
4.5. Het beroep van belanghebbende is gegrond. De overige door hem aangevoerde grieven behoeven geen behandeling.
4.6. De onderwerpelijke, ter zake van het object [a-weg 1by] opgelegde, aanslag dient te worden vernietigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten – overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op: € 15 voor reis- en verblijfkosten en € 106,18 voor verletkosten, derhalve in totaal € 121,18.
5. beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de ter zake van het object [a-weg 1by] opgelegde aanslag;
- gelast de gemeente Epe aan belanghebbende te vergoeden het door deze betaalde griffierecht van € 29;
- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 121,18, en
- wijst de gemeente Epe aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.
Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2004 te Arnhem door mr. Den Ouden, raadsheer, lid van de tiende enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Sitsen als griffier.
(J.M. Sitsen) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 16 februari 2004
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.