Home

Gerechtshof Arnhem, 23-03-2004, AO7865, 02-03218

Gerechtshof Arnhem, 23-03-2004, AO7865, 02-03218

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
23 maart 2004
Datum publicatie
21 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AO7865
Zaaknummer
02-03218
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16

Inhoudsindicatie

In geschil is of de Inspecteur terecht de onder 2.2 vermelde bedragen - voor zover betrekking hebbend op de jaren 1996 tot en met 1999 - op grond van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) tot belanghebbendes belastbare inkomen over die jaren moet worden gerekend.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste enkelvoudige belastingkamer

nummer 02/03218 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

Op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem over de jaren 1996 tot en met 1998 opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met de aanslagnummers [01.H.67, 02.H.77 en 03.H.87} alsmede tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 met het aanslagnummer [04.H.96].

1. Navorderingsaanslagen, aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Voornoemde navorderingsaanslagen zijn belanghebbende op 14 februari 2002 (jaren 1997 en 1998) en op 12 december 2002 (jaar 1996) opgelegd. De aanslag 1999 is gedagtekend 28 december 2001. De Inspecteur heeft voornoemde belastingaanslagen na daartegen door belanghebbende tijdig ingediend bezwaar bij zijn uitspraken van 26 juli 2002 (1996) en 30 juli 2002 (1997, 1998 en 1999) gehandhaafd doch de bij de navorderingsaanslagen opgelegde vergrijpboetes ingetrokken.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Omdat de zaken zich leken te lenen voor “mediation” is aan partijen verzocht aan te geven of zij wilden proberen het geschil op die wijze op te lossen. Van de zijde van de Belastingdienst is daarop aangegeven dat de zaken zich daarvoor niet leenden aangezien het zou gaan om de beantwoording van een rechtsvraag. De Inspecteur heeft in de onderhavige zaken geen verweerschrift ingediend anders dan in de beroepszaak van belanghebbende inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000, welke zaak bij het Hof bekend staat onder het nummer 02/3977.

1.3. Tijdens de mondelinge behandeling van voornoemde zaak ter zitting van de eerste enkelvoudige kamer van het Hof van 7 oktober 2003 te Arnhem, hebben partijen eenstemmig verklaard dat de problematiek die daar aan de orde is precies dezelfde is en dat er geen andere punten zijn die hen verdeeld houden. De Inspecteur heeft daarbij aangegeven dat het in die zaak ingediende verweerschrift eveneens kan dienen als verweer tegen het voor belanghebbende ingestelde beroep tegen de navorderingsaanslagen 1996 tot en met 1998 en de aanslag 1999 en dat zijn voor die jaren ingenomen standpunt ook geldt voor het onderhavige jaar. Uit oogpunt van proceseconomie zal het Hof in de onderhavige zaak gelijktijdig uitspraak doen met de uitspraak in de hiervoor genoemde zaak 02/3977.

1.4. Voor de gang van zaken ter zitting verwijst het Hof naar hetgeen is opgenomen onder 1.3 tot en met 1.5 alsmede onder 3.6 in de uitspraak in de zaak 02/3977 waarin het Hof gelijktijdig uitspraak doet.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast:

2.1. Belanghebbende, geboren in 1956, en zijn echtgenote [X/Y] hebben eind 1989 hun banen van postbesteller respectievelijk gezinsverzorgster opgezegd teneinde met ingang van 1 januari 1990 voltijds als zendingswerkers te kunnen werken voor de hiervoor genoemde Stichting. In 1996 is belanghebbende een deeltijds dienstverband aangegaan met een busmaatschappij, waarbij hij sinds 1 augustus 2000 voltijds werkzaam is.

2.2. Om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien hebben belanghebbende en zijn echtgenote gedurende de periode waarin zij als zendingswerkers actief waren, derhalve tot en met juli 2000, geldelijke ondersteuning ontvangen van de [zendingscommissie] en hun vrienden- en kennissenkring. Ter zake hebben belanghebbende en zijn echtgenote in de jaren 1996 tot en met 2000 de volgende bedragen van de zendingscommissie ontvangen:

- 1996 f 24.400, waarvan f 16.400 via de Stichting;

- 1997 f 18.000, waarvan f 3.900 via de Stichting;

- 1998 f 16.700;

- 1999 f 15.700;

- 2000 f 9.300.

Belanghebbende heeft deze bijdragen, voor zover hier aan de orde, niet begrepen in zijn aangiften inkomstenbelasting 1996 tot en met 1999. Ter verdediging van die handelwijze voert hij aan dat hij de bijdragen van de zendingscommissie van meet af aan (1990) netjes op een bijlage bij het belastingformulier heeft vermeld, dat hij elk jaar een brief ontving met de vermelding “nihil” en dat hem sinds 1993 geen belastingformulieren meer zijn toegezonden.

2.3. Ter zitting van 7 oktober 2003 zijn door de voorzitter van de Stichting, [de voorzitter] – zonder bezwaar van de wederpartij – een drietal brieven overgelegd alsmede een schriftelijke samenvatting van een in het verleden door een vertegenwoordiger van de Stichting met de Belastingdienst Particulieren [Q] gevoerd gesprek met betrekking tot de vraag of door vrijwilligers ontvangen giften zijn aan te merken als belastbaar inkomen.

2.4. In de overgelegde brief van 26 januari 1994 van de Inspecteur Particulieren [Q] aan de Stichting wordt – voor zover ten deze van belang – vermeld:

“2. Ik kan mij niet herinneren dat ik een aantal jaren geleden een afspraak heb gemaakt met een vertegenwoordiger van Jeugd met een Opdracht die inhield dat medewerkers van deze instelling geen aangifte hoefden te doen voor de inkomstenbelasting.

(…)

Een schriftelijke vastlegging van deze afspraak heb ik niet in mijn bezit. Indien u daarover de beschikking heeft ontvang ik gaarne een kopie.”

3. Op grond van de bijgevoegde jurisprudentie vraag ik mij af of de afspraak niet aan herziening toe is.

Eventuele opzegging van de afspraak zal geen terugwerkende kracht hebben.

(…)

Ik verzoek u mij de volgende informatie te verstrekken:

a. Hoeveel medewerkers (in Nederland) zijn er aan uw instelling verbonden ?

(…)

b. Geldt voor alle medewerkers dat zij voor hun voorziening in het levensonderhoud (mede) zijn aangewezen op bijdragen door vrienden, familie en thuisgemeente.

c. …

d. …’’

2.5. Bij de ter zitting overgelegde stukken bevindt zich tevens een vastlegging van het (eerdere) gesprek met de belastinginspecteur. Daarin wordt het door de Inspecteur gegeven antwoord op de gestelde vraag of de giften belastbaar zijn voor de inkomstenbelasting weergegeven als volgt:

“Door u worden giften ontvangen van zowel familieleden als van derden. Giften van familieleden zijn normaliter niet snel als inkomsten te betitelen. De van derden ontvangen giften, welke rechtstreeks aan u worden gegeven of via de stichting aan u worden doorgesluisd, vormen naar mijn mening bij gelijkblijvende omstandigheden tevens geen belastbaar inkomen. De giften van sympathisanten worden namelijk gedaan vanwege u als persoon. Er is nauwelijks of in het geheel geen binding tussen de giften en de feitelijke werkzaamheden. De verstrekkers van de giften zijn veelal niet eens bekend met de feitelijke werkzaamheden……Voor de duidelijkheid vermeld ik hierbij dat anderen geen rechten kunnen ontlenen aan deze brief ”.

2.6. Voorts heeft de voorzitter van de Stichting ter zitting een brief overgelegd van 11 april 2001, gericht aan de Inspecteur Belastingdienst Particulieren te [P] met het verzoek om in verband met de wijziging van de belastingwet (Wet IB 2001) in een gesprek duidelijkheid te krijgen over de al dan niet belastbaarheid van bedoelde giften aan vrijwilligers. Dit verzoek heeft zij bij brief van 17 oktober, gericht aan [de Inspecteur] herhaald. Uitdrukkelijk is daarbij ook vermeld dat dit niet alleen van belang is voor haarzelf en haar man doch ook voor andere collega’s in het gebied dat onder de Belastingdienst [P] valt. Op geen van beide brieven is naar de voorzitter stelt en door de Inspecteur niet wordt bestreden, een reactie gekomen. In dit verband is nog van belang dat de Inspecteur bij brief van 13 oktober 2003 aan het Hof medegedeeld dat voornoemde ter zitting overgelegde brief van 11 april 2001 niet heeft kunnen traceren en ook niet heeft kunnen vaststellen dat die brief beantwoord is dan wel van de zijde van de Belastingdienst contact is gezocht met de Stichting. Daarbij wordt voorts vermeld dat hem geen brief bekend is van vóór 11 april 2001.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de Inspecteur terecht de onder 2.2 vermelde bedragen - voor zover betrekking hebbend op de jaren 1996 tot en met 1999 - op grond van artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet) tot belanghebbendes belastbare inkomen over die jaren moet worden gerekend.

3.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt voert belanghebbende primair aan dat met betrekking tot het ontvangen bedrag geen sprake is van inkomen omdat er geen direct verband bestaat tussen de op vrijwillige basis verrichte zendingswerkzaamheden voor de Stichting en het van de zendingscommissie ontvangen bedrag.

3.3. Voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat er wel een direct verband zou bestaan tussen de verrichte werkzaamheden en de door de zendingscommissie als gift aangemerkte bijdrage in het levensonderhoud van belanghebbende, stelt hij zich subsidiair op het standpunt dat de correcties ter zake van bedoelde bijdragen achterwege moeten blijven op grond van het in rechte te honoreren vertrouwen dat deze onbelast zouden blijven.

3.4. Met betrekking tot de ter zake ingenomen standpunten verwijst het Hof kortheidshalve naar hetgeen onder 3.2 tot en met 3.6 is opgenomen in de heden gedane uitspraak in de zaak met het Hofnummer 02/3977.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, letter b, van de Wet worden onder meer als inkomsten uit arbeid aangemerkt alle niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen die worden genoten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden en diensten.

4.2. Vaststaat dat belanghebbende het zendingswerk zonder financiële ondersteuning niet had kunnen doen, dat hij voorafgaande aan het opzeggen van zijn baan over die ondersteuning afspraken had gemaakt en dat hij dan ook maandelijks kon rekenen op een vast bedrag voor zijn levensonderhoud. Eveneens staat vast dat de bijdrage van de zendingscommissie werd verminderd toen belanghebbende in 1996 deeltijds elders ging werken en tot nihil werd teruggebracht toen dat vanaf augustus 2000 een voltijdse baan werd. Dit past geheel in de verklaring ter zitting de voorzitter van de Stichting dat de kerk er geld voor overheeft om met inzet van voltijds vrijwilligers de zaak draaiende te houden. Onder de geschetste omstandigheden kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat sprake is van vrijgevigheid en gaat de Inspecteur terecht ervan uit dat er een direct verband bestaat tussen de door belanghebbende ontvangen bedragen en de door hem verrichte werkzaamheden. De omstandigheid dat de werkzaamheden op vrijwillige basis werden verricht doen daaraan niet af. Het primaire standpunt van belanghebbende dient dan ook te worden verworpen.

4.3. Voor zover belanghebbende zijn subsidiaire standpunt baseert op hetgeen hij zelf bij het indienen van zijn aangifte 1990 naar voren heeft gebracht moet dit reeds worden afgewezen op grond van de omstandigheid dat belanghebbende destijds met betrekking tot de ontvangen gelden alleen heeft gesproken van giften van familie, vrienden en kennissen en dit een andere feitelijke situatie betreft dan de onderhavige waarin de ondersteuning (via de Stichting) door de kerk is verschaft, zodat ter zake geen sprake kan zijn van een te beschermen opgewekt vertrouwen. Bovendien is niet gebleken dat de Inspecteur destijds (1990) uitdrukkelijk een standpunt heeft bepaald met betrekking tot de individuele situatie van belanghebbende.

4.4. Het Hof verstaat belanghebbendes subsidiaire standpunt echter aldus dat de Belastingdienst te [P] door de ontvangen bijdrage in het onderhavige jaar tot zijn inkomen te rekenen handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu hij - als vrijwilliger van de Stichting - er op grond van de in het verleden tussen de Stichting en de Belastingdienst [Q] gemaakte afspraken en gevoerde correspondentie (waaruit blijkt dat die Inspecteur heeft verzocht om opgave van alle medewerkers van de Stichting in Nederland en waarin hij toezegt dat in ieder geval niet met terugwerkende kracht een ander standpunt zal worden ingenomen) in samenhang met de op 11 april en 17 oktober 2001 aan de Belastingdienst te [P] gezonden brieven van de Stichting, van mocht uitgaan dat hij zonder nadere aankondiging van standpuntwijziging geen belasting verschuldigd was over de bijdrage van de zendingscommissie.

4.5. Door belanghebbende is gesteld en door de Inspecteur is niet weersproken dat de Belastingdienst [Q] ondanks de door haarzelf in 1994 opgeworpen vraag of giften voortaan niet belast zouden moeten worden stil is blijven zitten. Uit de omstandigheid dat deze Belastingdienst aan de Stichting opgave heeft gevraagd van al haar vrijwilligers in Nederland alsmede uit de inhoud van de twee eerder genoemde brieven van 11 april 2001 en 17 oktober 2001 van de voorzitter aan de Belastingdienst [P], met name ook het gegeven dat de bijdragen aan vrijwilligers in de regio tot dusverre onbelast waren gebleven, leidt het Hof af dat de in het verleden gemaakte vaste afspraken met de Stichting inzake de onbelastbaarheid van de bijdragen en het buiten toepassing laten van terugwerkende kracht bij standpuntwijziging, kennelijk niet alleen golden voor de vrijwilligers die ressorteerden onder de Belastingdienst [Q] doch ook voor hen die ressorteerden onder de Belastingdienst []P]. Onder die omstandigheden, met name ook het gegeven dat de Stichting, mede namens haar vrijwilligers in 2001 zelf het initiatief hebben genomen om duidelijkheid te krijgen over een eventuele belastbaarheid (onder de nieuwe wet) van de bijdragen, acht het Hof het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (met name het in rechte te beschermen vertrouwen) om deze bijdragen alsnog – zonder voorafgaande aankondiging van standpuntwijziging – tot het inkomen van de jaren 1996 tot en met 1999 te rekenen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel, zoals weergegeven onder 4.4. slaagt derhalve.

5. Slotsom

Het beroep van belanghebbende is gegrond.

6. Proceskosten

Naast de veroordeling in de zaak nr. 02/3977 waarin het Hof heden eveneens uitspraak doet, is geen plaats voor een afzonderlijke kostenveroordeling in deze zaak.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de bestreden uitspraken;

- vernietigt de bestreden navorderingsaanslagen met de nummers [01.H.67] (1996), [02.H.77] (1997) en [03.H.87] (1998);

- vermindert de aanslag met het nummer [04.H.96] (1999) tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 22.634 (ƒ 38.334 minus ƒ 15.700) ;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door hem gestorte griffierecht van € 29;

Aldus gedaan op 23 maart 2004 te Arnhem door mr. M.C.M. de Kroon, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.