Home

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2004, ECLI:NL:GHARN:2004:BW2414 AO8702, 03-01846

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2004, ECLI:NL:GHARN:2004:BW2414 AO8702, 03-01846

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
19 april 2004
Datum publicatie
6 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AO8702
Zaaknummer
03-01846

Inhoudsindicatie

Na verwijzing is tussen partijen in geschil of de onderbedeling van de ex-echtgenoot in het kader van de boedelverdeling tussen hem en belanghebbende kan worden aangemerkt als een door belanghebbende genoten afkoopsom van alimentatie. Voorts beklaagt belanghebbende zich erover dat door verwijtbaar handelen van de Inspecteur (te late afhandeling van de aangifte) heffingsrente verschuldigd is.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 03/01846 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van mevrouw [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/ Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof na verwijzing door de Hoge Raad

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.006. Er is voorts een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 882.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het beroep is bij uitspraak van 17 mei 2002, nr. 93/01, NTFR 2002/793, gegrond verklaard. De Staatssecretaris heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

1.4. De Hoge Raad heeft bij arrest van 19 september 2003, nr. 38315 (hierna: het arrest) deze uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.5. Belanghebbende heeft, daartoe door dit Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een memorie ingediend. De Inspecteur heeft op de inhoud van die memorie gereageerd.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 maart 2004 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord [de Inspecteur]. Belanghebbende is met bericht aan het Hof niet verschenen.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [Y] (hierna: de ex-echtgenoot), van wie zij in 1997 is gescheiden.

2.2. In het kader van de echtscheiding is een echtscheidingsconvenant opgesteld, waarin onder 2.4 is bepaald:

Het doorlopend krediet bij de [a-bank] ad ± ƒ 50.000,00 wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting de vrouw ter zake van iedere aanspraak uit hoofde van deze schuld te vrijwaren. Partijen zijn zich ervan bewust dat de man (lees: door) de toebedeling van de schuld ad ± ƒ 50.000,00 is onderbedeeld. Ter compensatie van de onderbedeling heeft de vrouw, behoudens de gevallen zoals genoemd in artikel 1:159 lid 3 BW, afstand gedaan van haar recht om aanspraak te maken op alimentatie zodat de man dus in feite niet is onderbedeeld.

2.3. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 42.006. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.006, geheel belast naar het progressieve tarief. Bij na de bestreden uitspraak ambtshalve gegeven beschikking van 16 maart 2001 is de aanslag verminderd in dier voege dat op een inkomensbestanddeel van ƒ 25.000 het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet ) is toegepast. Bij die beschikking is de heffingsrente verminderd tot ƒ 846.

2.4. De Inspecteur heeft bij het regelen van de aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 van de ex-echtgenoot een bedrag van ƒ 25.000 als persoonlijke verplichting (afkoopsom alimentatie) in aftrek toegelaten.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is tussen partijen in geschil of de onderbedeling van de ex-echtgenoot in het kader van de boedelverdeling tussen hem en belanghebbende kan worden aangemerkt als een door belanghebbende genoten afkoopsom van alimentatie. Voorts beklaagt belanghebbende zich erover dat door verwijtbaar handelen van de Inspecteur (te late afhandeling van de aangifte) heffingsrente verschuldigd is.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. In de door het Gerechtshof te Leeuwarden te Groningen gehouden zitting zijn door partijen voor hun standpunten geen nadere grieven of gronden aangevoerd. Ter zitting van 23 maart 2004 te Arnhem zijn door de Inspecteur geen nadere gronden naar voren gebracht.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 42.006. De Inspecteur concludeert kennelijk alsnog tot handhaving van het belastbaar inkomen op een bedrag van ƒ 67.006, met toepassing van het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet op een inkomensbestanddeel van ƒ 25.000 en vermindering van het bedrag aan heffingsrente naar een bedrag van ƒ 846.

4. Beoordeling van het geschil

Afkoopsom alimentatie

4.1. Van een afkoopsom genoten ter vervanging van inkomsten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b, van de Wet is sprake indien de hiervoor in 2.2. genoemde overbedeling door belanghebbende is verkregen tegenover het prijsgeven van haar aanspraak op een alimentatie-uitkering.

4.2. Het tot de gedingstukken behorende afschrift van het convenant is niet ondertekend. Het Hof vindt daarin geen reden om het stuk buiten beschouwing te laten, aangezien de Inspecteur klaarblijkelijk niet eraan twijfelt dat het convenant in de voorliggende tekst tussen belanghebbende en haar ex-echtgenoot is tot stand gekomen en ook belanghebbende zelf daarvan uitgaat. De tekst daarvan, in het bijzonder hetgeen is vermeld in de paragrafen 1.3. en 2.4 in onderlinge samenhang bezien, geeft, anders dan belanghebbende betoogt, voldoende steun aan het standpunt van de Inspecteur dat van een hiervoor in 4.1. beschreven geval sprake is geweest. De tekst van de tot de gedingstukken behorende brief van [A] ondersteunt deze conclusie, nu daarin uitdrukkelijk is vermeld dat de ex-echtgenoot de volledige schuld bij de [a-bank] voor zijn rekening heeft genomen en dat belanghebbende “in ruil daarvoor” afstand van haar recht op alimentatie heeft gedaan. Voorts zegt belanghebbende in haar brief van 13 september 2000 aan de Inspecteur “mijn ex-man zou de schulden afbetalen en dat zou hij ook doen van het geld wat hij mij anders zou moeten uitbetalen als alimentatie.”.

4.3. Belanghebbende stelt: “Het opleggen van de belastingaanslag maakt dat ik een gedeelte van de schuld van mijn ex betaal en dat hij door een teruggave minder hoeft te betalen dan overeengekomen is”. Zij acht die uitkomst in strijd met de letter en de geest van het convenant.

Het Hof merkt het volgende op. Indien partijen de bedoeling hebben gehad deze beide consequenties te voorkomen zou door hen daarvoor in het convenant een regeling zijn getroffen. De tekst van het convenant bevat echter - anders dan belanghebbende meent - dienaangaande niets. Artikel 4 van het convenant bepaalt nu juist dat indien over 1997 één der partijen een teruggave inkomstenbelasting zou krijgen die teruggave niet met de andere partij behoeft te worden gedeeld. De enkele omstandigheid dat belanghebbende kennelijk op grond van de sfeer van vertrouwen die ten tijde van het overeenkomen van het convenant beweerdelijk tussen haar en haar ex-echtgenoot bestond ervan uit is gegaan dat de ex-echtgenoot geen aftrek zou claimen, kan er niet toe leiden dat belastingheffing bij belanghebbende achterwege blijft. Indien belanghebbende van oordeel is dat haar ex-echtgenoot door aftrek te claimen onrechtmatig of in strijd met het convenant heeft gehandeld en zij daarin niet wenst te berusten dient zij zich te wenden tot de civiele rechter. Voor de belastingrechter is in die kwestie geen rol weggelegd.

4.4. Belanghebbende heeft haar stelling, dat geen afkoop van alimentatie aan de orde is geweest, maar enkel verdeling van de boedel, evenmin aannemelijk gemaakt. Ook de tekst van het convenant biedt onvoldoende aanknopingspunten voor die opvatting.

4.5. Voorzover bij belanghebbende de indruk bestaat dat van haar beweerd wordt dat ze een bedrag van ƒ 25.000 heeft ontvangen, heeft nog het volgende te gelden. Het standpunt van de Inspecteur is niet dat door de ex-echtgenoot aan haar een dergelijk bedrag is betaald, doch slechts dat zij geacht wordt - in ruil voor het afzien van betaling van alimentatie in termijnen – tot het bedrag van haar aandeel in de gemeenschapsschuld (ƒ 25.000) een afkoopsom te hebben genoten die bij haar in het jaar waarin die vervangende som is verrekend (1997) op de voet van artikel 31, eerste lid, van de Wet moet worden belast.

4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende voor de schuld uit hoofde van het doorlopende krediet ook na het afsluiten van het convenant nog kan worden aangesproken, waarbij vervolgens de situatie denkbaar is dat zij een door haar betaald bedrag niet zal kunnen verhalen op haar voormalige echtgenoot. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat op verwezenlijking van een en ander een zodanige kans bestaat dat daarmee bij de bepaling van de waarde van de genoten afkoopsom rekening moet worden gehouden.

Heffingsrente

4.7. Belanghebbende verwijt de Inspecteur onzorgvuldig handelen, doordat hij rente vordert over een periode gedurende welke de afdoening van de zaak door vertraging vanwege de Belastingdienst is opgehouden.

4.8. Het aangiftebiljet is uitgereikt op 10 september 1998 en de aangifte is ondertekend op 9 november 1998. De aanslag is opgelegd op 7 september 2000. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aannemelijk maken dat de Inspecteur op enig moment na de echtscheiding over gegevens beschikte waaruit voor hem moest blijken dat aan belanghebbende - ter voorkoming van rentenadeel - een voorlopige aanslag diende te worden opgelegd vanwege in 1997 genoten, niet aan loonbelasting onderworpen, inkomsten. Van onzorgvuldig handelen van de Inspecteur is ook overigens niet gebleken

Conclusie

4.9. Het gelijk is op de punten van geschil aan de Inspecteur. De uitspraak moet niettemin, gelet op het onder 2.3. vermelde, worden vernietigd. Het beroep is mitsdien gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij dit Hof heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten op € 161 (conclusie na verwijzing).

6. Beslissing

Het Hof

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.006, waarvan ƒ 25.000 belast conform artikel 57 van de Wet,

- vermindert het bedrag van de heffingsrente tot een bedrag van ƒ 846,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 161 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 19 april 2004 door mr. Röben, vice-president, als voorzitter, mr. Lamens, vice-president en mr. Visser, raadsheer.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden, als griffier.

(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 april 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.