Home

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2004, AO8717, 02-01231

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2004, AO8717, 02-01231

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
19 april 2004
Datum publicatie
6 mei 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AO8717
Zaaknummer
02-01231
Relevante informatie
Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 2, Wet op belastingen van rechtsverkeer [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-08-2024] art. 13

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil de berekening van de heffingsgrondslag voor de verkrijging door belanghebbende, in het bijzonder het antwoord op de vraag of ter zake van de verkrijging van de onderhavige onroerende zaak door belanghebbende terecht overdrachtsbelasting is voldaan over de waarde van de houten caravan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Niet meer in geschil is dat de waarde van de caravan op het tijdstip van de verkrijging daarvan ƒ 105.300 heeft bedragen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 02/01231 (overdrachtsbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak door belanghebbende, welke verkrijging bij een op 14 december 2001 voor de notaris verleden akte is geconstateerd.

1. Voldoening op aangifte, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Ter gelegenheid van de aanbieding ter registratie van bovenvermelde akte werd op aangifte een bedrag van ƒ 12.000 (€ 5.445,36) aan overdrachtsbelasting voldaan. Naar aanleiding van het tegen die voldoening op aangifte door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar besloten geen teruggaaf te verlenen.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.3. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de eerste enkelvoudige belastingkamer van het Hof van 21 januari 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbende alsmede de Inspecteur]. Een afschrift van het proces-verbaal van die zitting is op 6 februari 2003 aan partijen verzonden.

1.4. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de derde meervoudige belastingkamer van het Hof van 19 februari 2004 te Arnhem. Daar is toen verschenen en gehoord [belanghebbende alsmede de Inspecteur]. Ieder der partijen heeft voorafgaand aan deze zitting aan het Hof nadere stukken doen toekomen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 21 januari 2003 en 19 februari 2004, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende heeft in 1991 een houten caravan gekocht op het Recreatie- en Bungalowpark [A] aan de [a-weg 1 te Z]. Ter zake van deze aankoop werd geen overdrachtsbelasting geheven.

2.2. In verband met zijn werk brengt belanghebbende een groot deel van zijn tijd in het buitenland door. In de periodes die belanghebbende in Nederland verblijft, woont hij in de caravan. Deze situatie bestaat sinds 1991. Belanghebbende staat op het genoemde adres als inwoner ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.

2.3. De caravan is gebouwd in 1977. Het betreft een caravan op wielen die binnen een straal van enkele kilometers kan worden verplaatst. De caravan is niet geschikt voor aankoppeling aan een auto en gebruik op de openbare weg. Onderaan de caravan is een plastic rand bevestigd, waarachter zich de wielen van de caravan bevinden.

2.4. Het perceel waarop de caravan staat heeft een oppervlakte van 303 m². Dit perceel werd door belanghebbende vanaf 1991 tot aan de datum van overdracht daarvan op grond van jaarlijks af te sluiten huurovereenkomsten gehuurd van de eigenaar van het recreatiepark. Daarnaast betaalt belanghebbende servicekosten aan die eigenaar. De caravan is sinds de aankoop door belanghebbende in 1991 niet verplaatst.

2.5. De caravan is aangesloten op onder meer gas, water, electra, riool, telefoon en kabeltelevisie. Belanghebbende heeft zelf geen overeenkomsten gesloten met de toeleveranciers van water, gas en electra; het verbruik van voornoemde nutsvoorzieningen worden door het recreatiepark verrekend in de servicekosten. Gas en electra hebben tussenmeters. Voor het water geldt een campingtarief; daarbij is geen sprake van een tussenmeter.

2.6. Het gehele recreatiepark bestaat uit 258 kavels. De eigenaar van het recreatiepark heeft op een zeker moment besloten 49% van de grond te koop aan te bieden aan caravanhouders ter plaatse. Belanghebbende is op dit aanbod met betrekking tot het door hem tot dan toe gehuurde perceel (perceel [01]) ingegaan.

2.7. Tot de gedingstukken behoort een akte van levering van 14 december 2001 verleden door notaris [B]. Blijkens deze akte is het onder 2.4. bedoelde perceel op 14 december 2001 aan belanghebbende geleverd voor een bedrag van ƒ 94.700. Over een bedrag van ƒ 200.000, te weten het bedrag van de koopprijs voor de grond vermeerderd met de waarde van de caravan ad ƒ 105.300, heeft de notaris op 22 januari 2002 op aangifte overdrachtsbelasting voldaan (€ 5.445,36). In de akte van levering wordt als verkoper van de onroerende zaak genoemd: [de heer A]. Deze persoon is blijkens de akte tevens enig bestuurder van [A] Holding B.V. en als zodanig bevoegd die vennootschap rechtsgeldig te vertegenwoordigen.

2.8. Voorafgaand aan de overdracht van het onderhavige perceel aan belanghebbende was de onroerende zaak waarvan het onderhavige perceel deel uitmaakt, belast met een opstalrecht. In de in 2.7. hiervóór genoemde akte van levering is daarover het volgende bepaald (eerste en tweede blad):

“OPZEGGING OPSTALRECHT

Het hierna te noemen verkochte is belast met een opstalrecht ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] Holding B.V. voornoemd, gevestigd bij akte op vierentwintig maart negentienhonderd tweeëntachtig voor notaris [C te Q] verleden, van welke akte een afschrift is overgeschreven op het hypotheekkantoor te [R] op vijfentwintig maart negentienhonderd tweeëntachtig in [deel 0002 nummer 2], terwijl de bepalingen van dit opstalrecht zijn gewijzigd bij akte op vierentwintig maart negentienhonderd achtennegentig verleden voor mij, notaris, van welke akte het afschrift is ingeschreven in de registers van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te [R] op vijfentwintig maart negentienhonderd achtennegentig in [deel 0003 nummer 3]. De comparant sub 1, handelend als gevolgmachtigde van [de heer A] in hoedanigheid van enig bestuurder van [A] Holding B.V., verklaarde bij deze het opstalrecht op het hierna te noemen verkochte op te zeggen.

LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK

Verkoper heeft blijkens een met koper op zeventien november tweeduizend een (17-11-2001) aangegane koopovereenkomst aan koper verkocht en levert op grond daarvan aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij deze aanvaardt:

een perceel grond met het daarop gebouwde chalet, gelegen in rekreatie- en bungalowpark [A] te [Z] aan de [a-weg 1] (op het rekreatiepark bekend als: kavelnummer [01], postadres: [postcode, a-weg 1-01]),

uitmakend een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte als na kadastrale opmeting zal blijken van het perceel kadastraal bekend gemeente [S sectie b nummer 04],

welk gedeeltelijk perceel in verband met voormelde opzegging niet is belast met een opstalrecht (...)”.

2.9. Op het zevende blad onderaan en het achtste blad bovenaan van vorenbedoelde akte van levering is de volgende bepaling opgenomen:

“OVERDRACHTSBELASTING

Blijkens een brief van de Belastingdienst Registratie en Successie te [R] de dato zes december tweeduizend is het op de grond gebouwde chalet naar het oordeel van de Belastingdienst onroerend in de zin van artikel 3 Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het chalet duurzaam is verbonden met de grond.

De totale waarde van de onroerende zaak, zijnde het perceel grond met het daarop gebouwde chalet, is getaxeerd op een bedrag ad tweehonderdduizend gulden (ƒ.200.000,00), blijkens een taxatierapport van [D Makelaardij te T] de dato achtentwintig november tweeduizend een (28-11-2001), waarvan een kopie aan de akte zal worden gehecht.

Koper verklaarde dat op de onderhavige verkrijging derhalve een bedrag van twaalfduizend gulden (ƒ.12.000,00), komt overeen met vijfduizend vierhonderd vijfenveertig euro en zesendertig eurocent (€.5.445,36), aan overdrachtsbelasting is verschuldigd.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil de berekening van de heffingsgrondslag voor de verkrijging door belanghebbende, in het bijzonder het antwoord op de vraag of ter zake van de verkrijging van de onderhavige onroerende zaak door belanghebbende terecht overdrachtsbelasting is voldaan over de waarde van de houten caravan. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend. Niet meer in geschil is dat de waarde van de caravan op het tijdstip van de verkrijging daarvan ƒ 105.300 heeft bedragen.

3.2. Belanghebbende verdedigt dat de caravan op wielen een roerende zaak is, omdat deze noch feitelijk duurzaam is verbonden met de grond, noch naar aard en/of bestemming onroerend is, en hij bij de akte van levering van 14 december 2001 derhalve uitsluitend de grond en niet tevens de caravan heeft verkregen.

3.3. De Inspecteur is daartegenover van mening dat de caravan duurzaam met de grond is verenigd. De duurzame vereniging blijkt naar zijn mening uit de aansluitingen op gas, water, electra en riool, telefoon en kabeltelevisie, de tijdsduur dat de caravan reeds als zodanig ter plaatse op de grond staat, de feitelijke bewoning als eigen woning en de vorm en wijze van inrichting van de caravan. Voorts neemt de Inspecteur het standpunt in dat [de heer A] (verder: de verkoper) door natrekking eigenaar is geworden van de op het perceel gebouwde caravan en dat belanghebbende bij meergenoemde akte van levering een perceel grond heeft verkregen met de daarop gebouwde caravan.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor de ter zitting van 19 februari 2004 toegevoegde klachten en/of verweren verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggaaf van hetgeen aan belasting meer is geheven dan ƒ 5.682 (6% van ƒ 94.700). De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Allereerst dient het Hof de vraag te beantwoorden of de onderhavige caravan op het tijdstip van de overdracht van het onderliggende perceel al dan niet als onroerende zaak in de zin van artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) moet worden aangemerkt.

4.2. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 1997, nr. 16 404, NJ 1998/97 (het zogenoemde Portacabin-arrest) dient bij beantwoording van vorenbedoelde vraag het volgende in aanmerking te worden genomen:

a) Een gebouw kan duurzaam met de grond verenigd zijn in de zin van artikel 3:3 BW, doordat het naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Niet van belang is dan meer dat technisch de mogelijkheid bestaat om het bouwsel te verplaatsen.

b) Bij beantwoording van de vraag of een gebouw of een werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is. Onder de bouwer moet hier mede worden verstaan degene in wiens opdracht het bouwwerk wordt aangebracht.

c) De bestemming van een gebouw of een werk om duurzaam ter plaatse te blijven dient naar buiten kenbaar te zijn.

d) Verkeersopvattingen kunnen, hoewel geen maatstaf voor de beoordeling van de vraag of een zaak roerend of onroerend is, in aanmerking worden genomen voor de beoordeling van de vraag of een object kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd. Die opvattingen kunnen alsdan licht werpen op de vraag wat in een gegeven geval als ‘duurzaam’ onderscheidenlijk ‘verenigd’ en in verband daarmee als ‘bestemming’ en ‘naar buiten kenbaar’ heeft te gelden.

4.3. Het Hof is op grond van de onder 2.1. tot en met 2.5 genoemde feiten en de stukken van het geding, waaronder de door de Inspecteur ter zitting van 21 januari 2003 overgelegde foto’s, van oordeel dat de onderhavige caravan moeten worden aangemerkt als een zaak die naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof heeft daarbij met name overwogen dat:

- de caravan tenminste gedurende een periode van 10 jaren op deze plaats staat en door belanghebbende als woning is gebruikt;

- aan de onderzijde van de caravan een plastic rand is bevestigd, waardoor de wielen niet zichtbaar zijn en niet (meer) is te zien of en op welke wijze de caravan met de grond is verankerd en waardoor de caravan - mede gezien de L-vorm daarvan - de uiterlijke verschijningsvorm heeft van een (niet mobiele) (recreatie)woning;

- de caravan is aangesloten op alle gebruikelijke nutsvoorzieningen (gas, water, electriciteit, riolering, kabeltelevisie en telefoon).

4.4. De omstandigheid dat de caravan kan worden verplaatst doet niet aan het in 4.3 gegeven oordeel af. Evenmin doet daaraan af dat - zoals belanghebbende stelt - de caravan voorafgaand aan de vaststelling door de Belastingdienst Registratie en Successie in 2000 dat de caravan onroerend was (zie onder 2.9) - ter gelegenheid van diverse verkopen en voor toepassing van diverse andere (belasting)wetten als roerend werd beschouwd.

4.5. Op grond van het hiervóór overwogene heeft belanghebbende een perceel grond verkregen met daarop een als onroerende zaak te beschouwen houten caravan. Het gelijk is derhalve in zoverre aan de Inspecteur.

4.6. Artikel 13 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (verder: Wet BRV) bepaalt dat in geval van verkrijging binnen zes maanden na een vorige verkrijging van dezelfde goederen door een ander, de waarde wordt verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging was verschuldigd hetzij overdrachtsbelasting naar het gewone tarief welke niet in mindering heeft gestrekt van recht van successie, van schenking of van overgang, hetzij omzetbelasting welke in het geheel niet op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 in aftrek kon worden gebracht.

4.7. Uit de akte van levering, in het bijzonder de in 2.8 hiervóór weergegeven bepalingen, leidt het Hof af dat de onderhavige caravan als gevolg van de beëindiging van het opstalrecht op 14 december 2001 door natrekking werd verkregen door de verkoper. De Inspecteur heeft, hoewel door het Hof in de gelegenheid gesteld om zich hieromtrent uit te laten, niets aangevoerd om de juistheid van deze gevolgtrekking te bestrijden. Evenmin heeft hij gesteld of is het Hof gebleken dat in dezen sprake is geweest van een uitgezonderde verkrijging in de zin van artikel 3, aanhef en sub c, van de Wet BRV dan wel van een op grond van die wet vrijgestelde verkrijging. Naar het oordeel van het Hof mag derhalve worden aangenomen dat ter zake van de vorenbedoelde verkrijging overdrachtsbelasting naar het gewone tarief was verschuldigd welke niet in mindering heeft gestrekt van het recht van successie, van schenking of van overgang. Nu de caravan vervolgens - tezamen met de onderliggende grond - op dezelfde dag (14 december 2001) werd doorgeleverd aan belanghebbende, brengt het bepaalde in artikel 13 van de Wet BRV met zich dat de waarde van de verkrijging door belanghebbende moet worden verminderd met het bedrag waarover ter zake van de vorige verkrijging door de verkoper overdrachtsbelasting was verschuldigd. Niet is van belang - zoals de Inspecteur ter zitting heeft gesteld - dat de belasting ter zake van die vorige verkrijging in feite niet is geheven en dat belanghebbende in de aangifte geen beroep heeft gedaan op de toepassing van voornoemd artikel 13.

4.8. Gelet op het hiervóór overwogene dient de waarde van de verkrijging van belanghebbende met de waarde van de caravan, zijnde ƒ 105.300, te worden verminderd. Dit brengt het Hof tot de slotsom dat ter zake van de onderhavige verkrijging door belanghebbende overdrachtsbelasting had moeten worden berekend over een verkrijging van ƒ 94.700 (ƒ 200.000 minus ƒ 105.300).

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 18 aan reiskosten ten behoeve van het bijwonen van twee mondelinge behandelingen.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het beroep gegrond,

- vernietigt de bestreden uitspraak,

- vermindert de verschuldigde overdrachtsbelasting tot de belasting (6%) verschuldigd over een verkrijging van ƒ 94.700 (€ 42.973), te weten ƒ 5.682 (€ 2.578),

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29, en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 18, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 19 april 2004 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, en prof. mr. J.A. Monsma en mr. drs. W.A.P. Nieuwenhuizen, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg als griffier.

(L.A. Aalbersberg) (C.M. Ettema)

Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 19 april 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.