Home

Gerechtshof Arnhem, 27-04-2004, AO9945, 01-02839

Gerechtshof Arnhem, 27-04-2004, AO9945, 01-02839

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
27 april 2004
Datum publicatie
1 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AO9945
Zaaknummer
01-02839
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 10:3, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30f

Inhoudsindicatie

Ondernemerschap, gezamenlijk onderneming (vof) met echtgenote.

Aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van schoonouders

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

mummer 01/02839 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aan belanghebbende opgelegde aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 66.919 met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 14.204. Aan heffingsrente is ƒ 923 berekend.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 8 oktober 2001 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is per fax ter griffie ontvangen op 19 november 2001 en aangevuld op 22 november 2001, waarbij één bijlage is overgelegd.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij de mondelinge behandeling op 23 maart 2004 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].

3. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet weersproken, de volgende feiten vast.

3.1. Belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de in voormalig Joegoslavië geboren [echtgenote]. Het gezin telt twee kinderen, geboren in 1991 en 1993.

3.2. Belanghebbende is als informatieanalist full time werkzaam in loondienst bij de [a-bank]. In 1997 bedroeg zijn loon uit dienstbetrekking ƒ 102.631.

3.3. In 1995 heeft de echtgenote een opleiding tot schoonheidsspecialiste afgerond. In december 1995 heeft belanghebbende een ondernemingsplan opgesteld voor een door de echtgenote te starten schoonheids- en pedicuresalon (hierna: de salon). In 1996 heeft de echtgenote zich bij de Belastingdienst aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting in de vorm van een eenmanszaak, handelende onder de naam ‘[A].’

3.4. In 1996/1997 hebben de echtelieden een woning gebouwd aan de [b-weg 1 te Z]. De woning is begin 1997 door het gezin betrokken. Een deel van de woning is ingericht als schoonheidssalon.

3.5. Omdat de echtgenote niet over inkomen of vermogen beschikt heeft belanghebbende uit zijn inkomen de investeringen ten behoeve van de salon gefinancierd. In 1997 is tot een bedrag van ƒ 30.498 geïnvesteerd in inrichting, apparatuur, inventaris, tuinaanleg en aanpassing pand. De eerste omzet in de salon is behaald in december 1997 en bedraagt ƒ 124.

3.6. In april 1998 is bij de Kamer van Koophandel opgegeven dat per 1 maart 1997 de VOF [B] (hierna: de vof) is opgericht en dat belanghebbende en de echtgenote de firmanten zijn. Er is geen schriftelijke firmaovereenkomst.

De echtgenote verricht de behandelingen. Belanghebbende verricht alle overige werkzaamheden zoals het voeren van de administratie en het onderhouden van contacten met de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel, het bedrijfschap, enz. De onderneming valt voor de omzetbelasting in de kleine ondernemingsregeling. Er is geen personeel in dienst.

3.7. In zijn aangifte voor het onderhavige jaar geeft belanghebbende een verlies uit onderneming aan ten bedrage van ƒ 17.892. Het verlies is opgebouwd uit afschrijvingen en investeringsaftrek. De omzet in 1997 van ƒ 124,43 is betrokken in de winstberekening ten behoeve van de aangifte van de echtgenote.

Over de jaren na 1997 zijn de cijfers als volgt:

1998 1999 2000

ƒ ƒ ƒ

omzet 8.040 12.793 13.631

door belanghebbende

aangegeven verlies 14.511 14.781 15.718.

3.8. In zijn aangifte heeft belanghebbende onder aftrekbare beroepskosten onder meer een bedrag van ƒ 1.020 begrepen ter zake van 1.700 ten behoeve van de salon gereden kilometers.

3.9. De ouders van de echtgenote wonen in Kroatië. Belanghebbende heeft in zijn aangifte vermeld dat hij in 1997 zijn schoonouders heeft ondersteund. Ter zake heeft hij een maandelijkse storting van ƒ 250 op een rekening van zijn schoonouders, vermeerderd met stortingskosten, totaal ƒ 3.180, als buitengewone lasten/uitgaven voor levensonderhoud opgevoerd.

In 1997 hebben de schoonouders 68 dagen in Nederland bij belanghebbende en zijn echtgenote verbleven. Ter zake van dit verblijf heeft belanghebbende als uitgaven voor levensonderhoud van de schoonouders gerekend een bedrag van ƒ 18,50 per persoon per dag, uitkomende op een totaal van (2 x 68 x ƒ 18,50) ƒ 2.516.

Als uitgaven ter zake van levensonderhoud heeft belanghebbende aldus in aftrek gebracht (ƒ 3.180 + ƒ 2.516 – drempel ƒ 800) ƒ 4.896.

3.10 De Inspecteur heeft het in de aanslag begrepen belastbaar inkomen als volgt berekend:

aangegeven belastbaar inkomen ƒ 43.111

bij:

geen winst/verlies uit onderneming - 17.892

minder beroepskosten - 1.020

geen buitengewone lasten - 4.896

vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 66.919.

4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld of de Inspecteur terecht de onder 3.11 genoemde correcties op het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen heeft aangebracht en of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

4.2. Partijen hebben de voor hun respectievelijke standpunten aangevoerde gronden vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting toegevoegd:

Door belanghebbende:

Hij stemt in met gelijktijdige behandeling van zijn zaak met de zaak van zijn echtgenote (hofnummer 01/02834) over het zelfde jaar.

Hij verwijt de Inspecteur traagheid bij het afwerken van zijn zaak. Ook vindt hij de Inspecteur niet betrouwbaar. Hij wenst deze opmerkingen te maken, maar deze punten gelden niet als door het Hof te behandelen grieven.

Omdat de investeringen zijn betaald uit zijn inkomen heeft hij de volledige afschrijving en investeringsaftrek met betrekking tot de investeringen op zijn inkomen in mindering gebracht.

De Inspecteur geeft niet duidelijk aan welke stukken hij wil zien om zijn ondernemerschap te kunnen aanvaarden.

De salon heeft een eigen ingang. Zijn echtgenote en hij waren beide zeer gemotiveerd om een onderneming te starten. Om die reden heeft ook hij er geld en veel tijd in geïnvesteerd.

Hij heeft de kosten van de kilometers die zijn gemaakt om leveranciers te bezoeken (1700 km) aangemerkt als zijn beroepskosten. Nu hij van de voorzitter hoort dat dit soort kosten behoren tot de kosten van de door hem gestelde onderneming, erkent hij dat hij deze kosten op de verkeerde plaats in de aangifte heeft opgevoerd.

Hij heeft in 1997 maandelijks een bedrag van ƒ 250 overgemaakt aan de schoonouders en toont afschriften van de overboekingen aan het Hof en aan de Inspecteur. Hij was in eerdere fasen van de procedure van mening dat de vraag van de Inspecteur naar de plaats van de schoonouders in de Kroatische samenleving niet relevant was. Daarom verschaft hij eerst nu deze gegevens. Zijn schoonvader was anesthesist en genoot in 1997 een inkomen dat aldaar gebruikelijk is. Omgerekend verdiende hij ƒ 400 tot ƒ 500 per maand. De inkomens in die landen zijn niet hoog, terwijl levensmiddelen er duur zijn.

Tijdens het verblijf in Nederland gaven hij en zijn echtgenote ƒ 18,50 per dag aan schoonmoeder en aan schoonvader. Zij konden dan zoveel mogelijk zelfstandig leven en ook, zoals zij dikwijls deden, hun eigen eten bereiden. Dat laat onverlet dat zij de schoonouders kost en inwoning boden.

De heffingsrente is opgelopen door de traagheid van de Inspecteur. Hij heeft daarom bezwaar tegen de heffingsrente.

Hij heeft er voorts bezwaar tegen dat zijn bezwaar tegen de aanslag is behandeld door dezelfde ambtenaar die de aanslag heeft vastgesteld. Gehoord de toelichting van de voorzitter stemt hij er evenwel mee in dat het Hof de zaak thans zelf afdoet.

Hij verzoekt het Hof de Inspecteur de veroordelen in zijn proceskosten. Hij stemt in met een bedrag aan verletkosten van € 100 voor twee uren voor het bijwonen van de zitting.

Zijn grief inzake dezelfde ambtenaar die zijn aanslag heeft vastgesteld en het bezwaar heeft behandeld laat hij, gelet op de toelichting van het Hof, vallen.

Door de Inspecteur:

Hij stemt in met gelijktijdige behandeling van de zaak van belanghebbende met de zaak van de echtgenote over het zelfde jaar.

Hij heeft bij bestudering van het dossier niet kunnen ontdekken dat sprake is geweest van een onjuiste behandeling van de zaak door zijn collega’s van de Belastingdienst of dat aan belanghebbende niet ter zake doende vragen zijn gesteld.

Hij bestrijdt niet dat in een geval als hier aan de orde sprake kan zijn van ondernemerschap van de echtgenoot, maar in dit specifieke geval komt naar zijn mening de omvang van de door belanghebbende verrichte werkzaamheden niet uit boven hetgeen als wederzijdse bijstand tussen echtgenoten gebruikelijk is.

Hij blijft van mening dat niet aannemelijk is geworden dat reeds per 1 maart 1997 of later in dat jaar sprake was van een firma-overeenkomst tussen belanghebbende en de echtgenote. Dat is zijn primaire standpunt. Voorzover hij weet is de firma ook in latere jaren door de Belastingdienst niet als zodanig geaccepteerd.

Subsidiair is hij van mening dat de door belanghebbende gestelde winstverdeling niet kan opgaan.

Of voor de salon in de woning een eigen ingang is, is hem niet bekend. Dat is niet onderzocht.

De door belanghebbende gestelde kosten van gereden kilometers voor bezoeken aan leveranciers horen, indien al sprake is van het drijven van een onderneming door belanghebbende, niet tot de beroepskosten. Hij wijst erop dat onder de vermelding ‘mobiliteit’ al een bedrag van ƒ 1.726 in de berekening van het resultaat is opgenomen bij de aangifte van de echtgenote. Daarin zijn naar zijn mening de voor de onderneming gereden kilometers reeds verwerkt.

Hij bestrijdt dat de door belanghebbende nu aan het Hof en aan hem getoonde afschriften van betalingen aan de schoonouders van ƒ 250 per maand in 1997 eerder aan de Belastingdienst zijn verstrekt. Hij is van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot zijn in Kroatië levende schoonouders in de aldaar gegeven omstandigheden sprake is van behoeftigheid.

Het in rekening brengen van heffingsrente vloeit voort uit de wettelijke bepalingen. Naar zijn mening zijn er geen omstandigheden die aanleiding kunnen geven voor het mitigeren van de heffingsrente. Dat de behandeling van de zaak langer dan gebruikelijk heeft geduurd ligt zeker ook aan de geringe bereidheid van belanghebbende om op relevante vragen te antwoorden.

Hij erkent dat de aanslag en het bezwaar van belanghebbende zijn behandeld door dezelfde ambtenaar. Het ware beter geweest als dat niet was gebeurd.

Indien belanghebbende door het Hof geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld stemt hij in met € 100 aan verletkosten.

4.3. Belanghebbende verzoekt vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag, waarbij rekening wordt gehouden met een nader vast te stellen aandeel in de winst van de firma met zijn echtgenote en met de door hem opgevoerde uitgaven voor levensonderhoud van de schoonouders.

4.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

winst/verlies uit onderneming

5.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onderneming, bestaande uit de schoonheids- en pedicuresalon, wel een bron van inkomen vormt, maar enkel voor de echtgenote. Voorts stelt hij dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds in het onderhavige jaar tussen belanghebbende en zijn echtgenote de vof was totstandgekomen.

Zo het Hof het bestaan van een vof in 1997 aannemelijk acht, stelt hij zich op het standpunt dat de door belanghebbende gestelde winstverdeling niet op zakelijke gronden berust. In de gegeven omstandigheden acht hij een winstverdeling van 90% voor de echtgenote en 10% voor belanghebbende zakelijk. Voor dat geval stelt hij tevens dat de kosten van de tuinaanleg een privé-uitgave vormen en dat de kosten van voor de onderneming gereden kilometers reeds onder de post ‘mobiliteit’ zijn opgenomen.

5.2. Belanghebbende stelt dat hij zich steeds als medefirmant van de vof heeft gedragen. Hij noemt het opstellen van het ondernemingsplan, de correspondentie met de Belastingdienst, met de Kamer van Koophandel, met het bedrijfschap, de gezamenlijke rekening voor de vof en de door hem voor de vof verreden kilometers. Voorts wijst hij erop dat hij van de Belastingdienst een verklaring als zelfstandige voor het ziekenfonds ontvangt en tevens aanslagen WAZ.

5.3. Ondernemer is degene voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven. Ondernemer is tevens degene die anders dan als aandeelhouder is gerechtigd tot het vermogen van de objectieve onderneming. In dit geval is het bestaan van een onderneming niet in geschil.

5.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voldoende heeft aangevoerd voor de conclusie dat hij vanaf het starten van de (voorbereidende) activiteiten zich als (mede-)ondernemer heeft opgesteld.

Belanghebbende heeft zich actief beziggehouden met het reeds in december 1995 opstellen van het ondernemingsplan. In dit plan is onder ondernemingsvorm de keuze voor een vennootschap onder firma genoemd. Belanghebbende heeft de investeringen voor de salon uit zijn inkomen betaald. De door de echtelieden gebouwde woning is geschikt gemaakt en ingericht voor het drijven van de onderneming. Belanghebbende heeft gesteld en de Inspecteur heeft niet inhoudelijk bestreden dat daarbij rekening is gehouden met een aparte ingang van de salon en, met het oog daarop, afstemming van de entree en de tuin. Belanghebbende heeft alle contacten met instanties voor zijn rekening genomen en heeft, door de Inspecteur niet weersproken, met zijn personenauto kilometers gereden voor het samen met zijn echtgenote bezoeken van leveranciers.

Het Hof acht op grond van het voorgaande geloofwaardig dat belanghebbende naast het financieren van investeringen betekenende werkzaamheden voor de onderneming heeft verricht en dat hij in het onderhavige jaar een drijvende kracht binnen de onderneming was. Anders dan de Inspecteur is het Hof van oordeel, dat de door belanghebbende verrichte werkzaamheden niet kunnen worden afgeschilderd als werkzaamheden die tussen echtgenoten gebruikelijke wederzijdse bijstand niet te boven gaan.

5.5. Gelet op het gestelde in het ondernemingsplan en de door belanghebbende verrichte werkzaamheden in 1997 en daarvóór acht het Hof voorts aannemelijk dat tussen belanghebbende en de echtgenote steeds de afspraak heeft bestaan dat zij de onderneming gezamenlijk in firmaverband voor beider rekening en risico zouden drijven. Hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd leidt het Hof niet tot een ander oordeel.

5.6. Met betrekking tot het over het onderhavige jaar bij belanghebbende in aanmerking te nemen bedrag van de winst dan wel van het verlies uit de onderneming overweegt het Hof als volgt.

5.6.1. De Inspecteur heeft bij de stukken in het beroep van de echtgenote over het onderhavige jaar een als bijlage bij de aangifte meegezonden berekening van het resultaat van de onderneming gevoegd. Kennelijk per abuis staat op deze berekening vermeld: 1998. Het resultaat over 1997 beloopt ƒ 4.802 negatief en is als zodanig door de Inspecteur geaccepteerd. De Inspecteur heeft eveneens niet bestreden de berekening in de aangifte van belanghebbende inzake de afschrijvingen en de investeringsaftrek, te zamen tot een bedrag van ƒ 17.892. Dit leidt ertoe dat het verlies uit de in firmaverband gedreven onderneming is te bepalen op (ƒ 4.802 + ƒ 17.892) ƒ 22.694.

5.6.2. In zijn aangifte is belanghebbende uitgegaan van een onjuiste verdeling van het resultaat over de echtelieden door het totaal van de afschrijvingen en de investeringsaftrek enkel op zijn inkomen als verlies uit onderneming in mindering te brengen. Terecht stelt de Inspecteur dat voor de heffing van belasting een op zakelijke gronden berustende verdeling van het resultaat tussen de firmanten dient plaats te vinden.

5.6.3. Gelet op de hiervoor weergegeven rol van belanghebbende in de onderneming is het Hof van oordeel dat een resultaattoedeling tussen de echtgenote en belanghebbende in de verhouding 70 : 30 een redelijke uitkomst vormt van het belang van ieders inspanningen voor de onderneming. Dit oordeel brengt mee dat het verlies uit onderneming van belanghebbende voor het onderhavige jaar moet worden gesteld op (30% x ƒ 22.694) ƒ 6.808.

5.6.4. Bij dit oordeel omtrent het resultaat van de onderneming merkt het Hof nog het volgende op.

De Inspecteur heeft aangevoerd dat de kosten aanleg tuin ten bedrage van ƒ 5.342 als privé-uitgave zijn aan te merken. Zoals hiervoor vastgesteld kent het pand een eigen ingang voor de salon. Het is daardoor aannemelijk dat ter zake voorzieningen, zoals een entree en aanloop via een deel van de tuin, zijn getroffen. Belanghebbende schrijft in het onderhavige jaar daarop af ten bedrage van ƒ 357 (4 maand). Zonder nadere adstructie van de zijde van de Inspecteur ziet het Hof geen reden belanghebbende in zijn standpunt ter zake niet te volgen.

beroepskosten

5.7. Belanghebbende heeft in zijn aangifte als beroepskosten een bedrag van ƒ 1.020 ter zake van voor de onderneming verreden kilometers opgevoerd. Ter zitting heeft de Inspecteur erop gewezen dat in de berekening van het resultaat bij de aangifte van de echtgenote onder ‘mobiliteit’ reeds een bedrag van ƒ 1.726 is opgenomen. Belanghebbende heeft daarop ter zitting verklaard dat hij deze kosten wellicht op de verkeerde plaats heeft opgevoerd.

5.8. Nu belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk maakt dat bij de berekening van het resultaat van de onderneming als kosten van mobiliteit een hoger bedrag in aanmerking moet worden genomen dan het bedrag van ƒ 1.726, vindt het Hof te dezen geen aanleiding voor enige correctie van het inkomen.

buitengewone lasten

5.9. Voor aftrek wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van schoonouders geldt onder meer dat het niet alleen moet gaan om voorziening in de eerste levensbehoeften, maar mede het verstrekken van hetgeen nodig is om de ondersteunde in staat te stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Daarbij is de eigen plaats van de ondersteunde in beginsel bepalend.

5.10. De schoonouders van belanghebbende wonen in Kroatië. In de fase van bezwaar heeft belanghebbende niet geantwoord op vragen van de Inspecteur naar inkomen en vermogen van de schoonouders en de wijze waarop zij naar Nederland zijn gereisd. In het verweerschrift heeft de Inspecteur aangevoerd dat de schoonouders in Kroatië over een eigen woning beschikken. Belanghebbende heeft dit laatste niet weersproken. Eerst ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat de schoonvader anesthesist was, dat hij in 1997 een inkomen genoot van (omgerekend) ƒ 400 à ƒ 500 per maand, hetgeen aldaar gebruikelijk is, en dat de kosten van levensmiddelen in Kroatië relatief hoog zijn.

5.11. Bij deze stand van zaken is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet zodanige gegevens heeft verschaft, dat de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van behoeftigheid in de zin als onder 5.9 weergegeven.

5.12. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij, afgezien van het verstrekken van kost en inwoning tijdens hun verblijf in Nederland, aan zijn schoonouders per dag van het verblijf een bedrag van ƒ 18,50 per persoon heeft verstrekt om zoveel mogelijk alhier ook een eigen leven te kunnen leiden.

5.13. Op dezelfde gronden als weergegeven onder 5.9 tot en met 5.11, is ook voor de aftrek van deze uitgaven geen plaats. Een en ander nog daargelaten dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk maakt, dat de in 5.12 genoemde uitgaven in geld of in geldeenheden andere dan de gulden – zoals artikel 46, eerste lid, onderdeel a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst: 1997) voorschrijft – door hem zijn gedaan.

5.14. Voor aftrek van uitgaven van levensonderhoud is mitsdien geen plaats.

heffingsrente

5.15. Belanghebbende heeft aangevoerd dat door de lange behandelingsduur van de zaak aan de zijde van de Belastingdienst een aanslag over het onderhavige jaar te lang op zich heeft laten wachten en dat het daardoor aan de Inspecteur is te wijten dat hij een hoog bedrag aan heffingsrente moet betalen.

5.16. De Inspecteur is van mening dat de langere behandelingsduur zeker ook is te wijten aan belanghebbende, nu hij in eerdere fasen weigerde om op relevante vragen van de Belastingdienst naar de positie van de schoonouders in Kroatië te antwoorden.

5.17. Heffingsrente vloeit voort uit hetgeen is bepaald in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Deze rente beoogt te neutraliseren het voor- of nadeel dat voortvloeit uit het later betalen respectievelijk het later terugontvangen van belasting. Niet is gebleken dat belanghebbende aan de Inspecteur heeft verzocht om het eerder opleggen van een voorlopige aanslag of van enige andere omstandigheid te wijten aan de Belastingdienst, waardoor het in rekening brengen van heffingsrente achterwege zou behoren te blijven.

5.18. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.

aangifte en bezwaar afgedaan door dezelfde ambtenaar

5.19. Ter zitting heeft belanghebbende nog aangevoerd dat de aanslag is vastgesteld door de zelfde ambtenaar die ook heeft beslist op zijn tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift. Deze grief van belanghebbende is terecht. Daaraan kan niet afdoen dat het daaromtrent thans bepaalde in artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht in 1997 nog niet van kracht was.

5.20. Na een ter zitting door het Hof gegeven toelichting ter zake, heeft belanghebbende verklaard ermee in te stemmen dat het Hof de zaak niet terugverwijst naar de Inspecteur voor een nieuwe behandeling van het bezwaarschrift en dat het Hof uitspraak doet in het thans voorliggende beroep.

slotsom

5.21. Het vorenstaande brengt mee dat het belastbaar inkomen van belanghebbende over 1997 als volgt moet worden berekend:

aangegeven belastbaar inkomen ƒ 43.111

bij:

minder verlies uit onderneming ( 17.892 – f 6.808) - 11.084

minder beroepskosten - 1.020

geen buitengewone lasten - 4.896

vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 60.111.

6. Proceskosten

Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten op € 100 aan verletkosten en € 5 aan reis- en verblijfkosten.

8. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 27.277 (ƒ 60.111) en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor het instellen van het beroep betaalde griffierecht van € 27 te vergoeden;

- veroordeelt de Inspecteur in proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 105, te vergoeden door de Staat der Nederlanden.

Aldus gedaan te Arnhem op 27 april 2004 door mr Röben, vice-president, als voorzitter, mr Lamens, vice-president en mr Visser, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr Van der Waerden als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (J.B.H. Röben)

Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend per post verzonden op 27 april 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.