Home

Gerechtshof Arnhem, 10-05-2004, AP0287, 02-04156

Gerechtshof Arnhem, 10-05-2004, AP0287, 02-04156

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
10 mei 2004
Datum publicatie
1 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AP0287
Zaaknummer
02-04156

Inhoudsindicatie

Aftrek als beroepskosten van schadevergoeding wegens onbevoegd gedane bestellingen in het kader van een pc-privéproject.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 02/04156 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 104.443.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 16 maart 2004 ter zitting van dit Hof. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is in de periode van augustus 1985 tot en met december 1988 als interim-manager in dienst geweest van de besloten vennootschap [A B.V. te Q]. Als zodanig was hij verantwoordelijk voor personeelszaken, administratie en automatisering. Directeur/grootaandeelhouder en tevens als enige tekeningsbevoegd voor [A B.V.] gedurende genoemde periode was [B/a].

2.2. In de loop van het jaar 1988 heeft belanghebbende in opdracht van [A B.V.] de mogelijkheid onderzocht om een PC-privé project voor het personeel op te zetten. Een eerste inventarisatie leverde elf belangstellenden op. Binnen een korte periode daarna meldden zich nog zes gegadigden. Belanghebbende heeft na de eerste inventarisatie, aansluitend op een met toestemming van de directeur aan de Efficiency Beurs gebracht bezoek, bij [een computerbedrijf]” een elftal computers met toebehoren, verkoopprijs ƒ 8.574 per stuk, besteld voor een totaal bedrag van ƒ 85.740. Van deze bestelling behoort een “intern bestelformulier” gedateerd 6 oktober 1988, op naam van [A B.V.] met als “Afleveradres”: C BV.] en voor akkoord getekend door belanghebbende, tot de gedingstukken.

2.3. Op 18 oktober 1988 is vervolgens een tweede bestelling geplaatst voor zes computers ad ƒ 8574 per stuk voor een prijs van ƒ 1.444 in totaal. Het van deze bestelling opgemaakte formulier is mutatis mutandis en behoudens het ontbreken van een afleveringsadres identiek aan dat van 6 oktober 1988.

2.4. [A B.V.] weigerde vervolgens jegens de leverancier, de besloten vennootschap [C B.V. te R] de bestelling te bevestigen en heeft onder mededeling dat belanghebbende onbevoegd was opgetreden, [C B.V.] bij brief van 20 oktober 1988 uitgenodigd een nadere offerte uit te brengen [C B.V.] bleek hiertoe bereid, doch de gevraagde lagere prijs was naar de mening van [A B.V.] nog te hoog en [A B.V.] heeft in de loop van december 1988 definitief geweigerd de genoemde bestelling af te nemen. Inmiddels was per 1 november 1988, [B/b] de broer van de directeur van [A B.V.], als hoofd van de boekhouding van [A B.V.] aangetreden. [B/b] is tevens aandeelhouder van [A B.V.]. Belanghebbende heeft zijn werkzaamheden voor [A B.V.] feitelijk halverwege november 1988 beëindigd.

2.5. Op het hoger beroep door [A B.V.] heeft het Gerechtshof te [S] geoordeeld, dat [C B.V.]niet heeft bewezen dat belanghebbende voor het plaatsen van de hiervoor bedoelde orders volmacht had van [A B.V.].

2.6. In een daarop door [C B.V.] aangespannen procedure jegens belanghebbende heeft in de loop van het jaar 2000 de Arrondissementsrechtbank te [T] overeenkomstig de eis van [C B.V.], de overeenkomst tussen [C B.V.] en belanghebbende ontbonden en belanghebbende veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan [C B.V.], ten belope van ƒ 44.521, te verhogen met wettelijke rente, alsmede kosten.

2.7. Reeds in de loop van het jaar 1994 is belanghebbende in verband met een mogelijke aansprakelijkheid voor bedoelde transacties verplicht geworden een bedrag te storten op een geblokkeerde rekening. Dit bedrag was tot mei 2000 aangegroeid - via bijboeking van rente - tot een bedrag van ƒ 104.272. De bijgeschreven rente over de periode van 1994 tot mei 2000 beloopt ƒ 20.272.

2.8. Op grond van genoemde uitspraak van de Arrondissementsrechtbank [T] heeft belanghebbende nog in het onderhavige jaar terzake van schadevergoeding, wettelijke rente en kosten van [C B.V.], aan [C B.V.] betaald een bedrag van ƒ 72.669 (waaronder terzake van wettelijk rente een bedrag van ƒ 19.799). Deze betaling is ten laste gekomen van de hiervoor genoemde geblokkeerde rekening, waarna het resterende bedrag aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Belanghebbendes eigen kosten van juridische bijstand hebben het bedrag van ƒ 8.050 belopen, eveneens in het onderhavige jaar betaald.

2.9. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 9.289. In deze aangifte zijn als beroepskosten begrepen voormelde bedragen van ƒ 72.669 en ƒ 8.050. In de aangifte is niet begrepen voormeld bedrag van ƒ 20.272.

2.10. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen als volgt vastgesteld:

aangegeven belastbaar inkomen ƒ 9.289

geen aftrek beroepskosten ƒ 80.719

deel wettelijke rente f 10.582 -/- f 2.000 (reeds afgetrokken) ƒ 8.582 -/-

(art 45,lid 4 Wet IB 1964, tekst 2000)

meer ontvangen rente ƒ 20.272

niet in geschil zijnde correctie ƒ 2.745

Belastbaar inkomen ƒ 104.443

2.11. Deze aanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur terecht voornoemd bedrag van ƒ 80.719 niet als beroepskosten in aftrek heeft toegelaten, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting daaraan hebben toegevoegd, is opgenomen in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting dat aan deze uitspraak is gehecht.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen met een bedrag van ƒ 80.719. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In het door belanghebbende in aftrek voorgestane bedrag van ƒ 80.719 is een bedrag begrepen van ƒ 19.799 ter zake van betaalde rente. De aftrekbaarheid van een bedrag van die aard dient blijkens de voor het onderhavige jaar geldende tekst van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de wet) beoordeeld te worden naar de voor die categorie van uitgaven geldende regels. In het onderhavige geval betekent dit dat dit bedrag aftrekbaar is als een persoonlijke verplichting en wel voor zover het bepaalde in artikel 45, lid 4 van de wet zulks mogelijk maakt. Niet is gesteld of gebleken dat de Inspecteur door een nadere aftrek te verlenen van ƒ 8.582, aldus een te laag bedrag aan betaalde rente in aftrek heeft toegelaten.

4.2. Het vorenstaande brengt tevens mee dat thans beoordeeld moet worden of de Inspecteur terecht bedragen van ƒ 52.870 (ƒ 72.669 – ƒ 19.799) en ƒ 8.050 niet voor aftrek in aanmerking heeft laten komen.

4.3. Ten aanzien van het bedrag van ƒ 52.870.

4.3.1. Het Hof gaat er, gelet op hetgeen het Gerechtshof te [S] alsmede de Arrondissementsrechtbank te [T] in de hiervoor genoemde procedures hebben beslist - welke uitspraken inmiddels onherroepelijk zijn geworden – van uit dat belanghebbende bij de bestellingen van de computers heeft gehandeld zonder volmacht van de werkgever. Dat hoeft op zichzelf evenwel nog niet te verhinderen dat in beginsel de geldelijke gevolgen voor belanghebbende van het zonder volmacht handelen, hetzij als negatief inkomen, dan wel als aftrekbare kosten, dan wel als een op zijn inkomen drukkende last zouden kunnen worden beschouwd.

4.3.2. Vaststaat dat belanghebbende in opdracht van zijn werkgever onderzoek heeft gedaan naar de uitvoerbaarheid van een PC-privé project voor de werknemers van [A B.V.]. Deze opdracht lag voorts geheel in de lijn van belanghebbendes functie bij [A B.V.]. Uit de getuigenverklaring van de directeur van [A B.V.], [B/a], ten overstaan van het Gerechtshof te [S], volgt tevens dat belanghebbende na verkregen toestemming van de directeur een bezoek heeft gebracht aan de Efficiency Beurs te Amsterdam, teneinde zich daar te oriënteren over de voor het PC-privé project voor aanschaf in aanmerking komende computers.

4.3.3. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat [B/a] voornoemd hem opdracht heeft gegeven de gedane bestellingen te annuleren, hetgeen heeft plaatsgevonden bij brief van 20 oktober 1988. Deze stelling vindt bevestiging in de getuigenverklaringen - in onderling verband en samenhang beschouwd - van [getuige-1 en getuige-2]. In dit verband merkt het Hof het volgende op. [Getuige-1] verklaart over de door de directeur met stemverheffing jegens belanghebbende gemaakte verwijtende opmerkingen en het feit dat belanghebbende de daaropvolgende dag haar verzocht het concept van kennelijk de brief van 20 oktober 1988 uit te typen en verzenden. [Getuige-2] verklaart dat belanghebbende hem had meegedeeld dat hij - belanghebbende - de bestelling moest terugdraaien.

4.3.4. Uit het voorgaande volgt dat de handelingen van belanghebbende, het bestellen van computers, zij het zonder volmacht, en het vervolgens schriftelijk ongedaan maken van de bestellingen, zich zozeer binnen het kader van zijn taakuitoefening hebben afgespeeld, dat de voor belanghebbende daaruit voortgevloeide financiële consequenties eveneens aan de vervulling van zijn dienstbetrekking moeten worden toegerekend. De andersluidende stelling van de Inspecteur moet dan ook worden verworpen.

4.3.5. Het door belanghebbende aan [C B.V.] bij wijze van schadeloosstelling betaalde bedrag kan niet als negatief loon worden beschouwd, omdat deze schadevergoeding niet op één lijn kan worden gesteld met een aan de werkgever zelf betaalde schadevergoeding. De werkgever zelf was immers niet schadeplichtig, zodat verhaal van de schade door de werkgever op belanghebbende niet heeft kunnen plaatsvinden.

4.3.6. Van de onderhavige uitgaven kan niet worden gezegd dat ze gedaan zijn tot verwerving, inning of behoud van belanghebbendes inkomsten uit zijn dienstbetrekking.

4.3.7. Nu hier sprake is van op belanghebbende drukkende uitgaven welke hun oorzaak vonden in de vervulling van een door hem uitgeoefende dienstbetrekking, dienen de desbetreffende uitgaven als een op de inkomsten uit die dienstbetrekking drukkende last ex artikel 35, lid 2, onderdeel b van de Wet te worden beschouwd en als zodanig in aftrek te worden gebracht.

4.3.8. Er is geen reden gebleken om de kosten welke belanghebbende heeft gemaakt teneinde voormelde lasten te vermijden dan wel te beperken, niet eveneens als aftrekbare lasten te beschouwen.

4.4. Het vorenstaande brengt mee, dat een gedeelte van het bedrag van ƒ 80.719, te weten de bedragen van ƒ 52.870 en ƒ 8.050 in aftrek gebracht kan worden.

4.5. Belanghebbendes beroep is gegrond.

5. Proceskosten

Belanghebbendes proceskosten zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 15.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak waarvan beroep;

- vermindert de aanslag tot één, berekend naar een belastbaar inkomen van € 23.538 (ƒ 51.872);

- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 15, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan op 10 mei 2004 door mr. N.E. Haas, vice-president, voorzitter, mr. P.M. van Schie, vice-president en mr. drs. A.M. van Amsterdam, raadsheer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D.N.N. Jansen als griffier.

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

(N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 mei 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

– de naam en het adres van de indiener;

– de dagtekening;

– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

– de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.