Home

Gerechtshof Arnhem, 28-04-2004, AP0297, 01-01617

Gerechtshof Arnhem, 28-04-2004, AP0297, 01-01617

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 april 2004
Datum publicatie
1 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AP0297
Zaaknummer
01-01617

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in de BV, zoals bedoeld in artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, moet worden gesteld.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/01617 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P (hierna: de Inspecteur)] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden beschikking.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 5 juli 1999 en onder nummer [01], een beschikking gegeven op grond van artikel 20i, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). In de beschikking is de verkrijgingsprijs van de door belanghebbende gehouden aandelen in [A] Holding BV te [Q] door de Inspecteur vastgesteld op ƒ 302.490.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de beschikking bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 februari 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

1.5. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.

1.6. Gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het onderhavige beroepschrift heeft, met toestemming van partijen, de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het door [B te Q] ingediende beroepschrift, rolnummer 01/01616. Hetgeen door partijen is opgemerkt wordt geacht op beide zaken betrekking te hebben tenzij uit de context het tegendeel blijkt.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandel-de ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. [A] Holding BV (hierna: de BV) heeft een in aandelen verdeeld kapitaal van ƒ 36.000 (360 aandelen van ƒ 100). Belanghebbende bezat op 1 januari 1997 90 aandelen in de BV, ofwel 25%. Deze aandelen gingen met ingang van 1 januari 1997 tot een aanmerkelijk belang behoren als bedoeld in Hoofdstuk II, Afdeling 2A, van de Wet. De overige aandelen in de BV waren op 1 januari 1997 in het bezit van [B] (100 aandelen ofwel 27,78%) en van [C GmbH], 170 aandelen ofwel 47,22%).

2.3. Na langdurige onderhandelingen vanaf het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw heeft de BV in november 1998 haar fabrieksterrein met opstallen aan de [a-weg] te [Q] aan die gemeente verkocht en haar onderneming verplaatst naar het bedrijventerrein [b]. Het van de gemeente ontvangen bedrag beliep ƒ 7.625.000 in welk bedrag, dat als een zogenoemde lump-sum is vastgesteld, naast een bedrag voor de grond en de opstallen, een vergoeding is begrepen voor – onder meer – kosten van herinvesteringen, verplaatsing van machines, verhuizing en stagnatieschade. Bij gelegenheid van de verplaatsing van de onderneming is uitvoering gegeven aan het voornemen van de BV de productie van corduroy af te stoten. De BV heeft haar voorraden corduroy, met winst, overgedragen aan – onder anderen – [C GmbH]. De BV heeft [C GmbH] het recht verleend om een aantal artikelnamen te voeren en voorts aan [C GmbH] een zogenoemde smirgelmachine verkocht waarbij zij een boekverlies heeft geleden.

2.4. Op 2 december 1998 hebben [B] en [C GmbH] hun aandelen in de BV voor een bedrag van ƒ 1.826.470 (dat is ƒ 6.764,70 per aandeel) verkocht aan een door belanghebbende opgerichte besloten vennootschap [D B.V.]). De prijs per aandeel is tot stand gekomen na onderhandelingen tussen belanghebbende en [C GmbH], welke onderhandelingen resulteerden in een koopsom van ƒ 1.150.000 voor het pakket van 170 aandelen. De aldus bepaalde prijs (ƒ 6.764,70 per aandeel) is ook bij de transactie tussen [D B.V.] en [B] in acht genomen. Belanghebbende heeft, voor dezelfde waarde per aandeel, zijn pakket ingebracht in [D B.V.] tegen uitreiking van aandelen.

2.5. De verkoop van de aandelen door [C GmbH] aan [D B.V.], de verkoop van de smirgelmachine en de voorraad corduroy door de BV aan [C GmbH], en het gebruik van bepaalde handelsnamen maken, met andere onderwerpen, onderdeel uit van één overeenkomst.

2.6. Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 1998 de Inspecteur verzocht om, met toepassing van artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, de verkrijgingsprijs van zijn aandelen in de BV bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen. In die brief heeft belanghebbende de waarde per 1 januari 1997 van de aandelen in de BV berekend op ƒ 2.225.000, ofwel ƒ 6.180,55 per aandeel. Belanghebbende is bij zijn berekeningen uitgegaan van de intrinsieke waarde van de BV per 1 januari 1997 en 1998, het gemiddelde van de gerealiseerde winst over 1996 en de – met schattingen berekende – winsten over 1997 en 1998, en een gewenst rendement van 11%. Bij de waardering van de aandelen is aan de intrinsieke waarde en de rentabiliteitswaarde gelijk gewicht toegekend.

2.7. De Inspecteur heeft bij de omstreden beschikking de waarde per 1 januari 1997 van de aandelen in de BV vastgesteld op ƒ 3.361 per aandeel en het pakket van belanghebbende derhalve op ƒ 302.490. De Inspecteur is bij zijn berekeningen uitgegaan van de intrinsieke waarde van de BV per 1 januari 1997 en 1998, het gemiddelde van de winsten over 1995, 1996 en 1997, en een gewenst rendement van 12,5%. Hij heeft de waarde van de aandelen bepaald op het gemiddelde van éénmaal de intrinsieke waarde en tweemaal de rentabiliteitswaarde.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in de BV, zoals bedoeld in artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, moet worden gesteld.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waardering van de aandelen moet plaatsvinden volgens de door hem voorgestane methode. Dit wordt bevestigd door de prijs die uiteindelijk, na onderhandelingen tussen partijen, bij de transacties in 1998 is betaald. Partijen hebben onderhandeld aan de hand van het door de gemachtigde ontworpen, door hem – belanghebbende – voorgestane, rekenmodel. Zijn theoretische berekening eindigt met een waarde van ƒ 2.425.000 voor alle aandelen, terwijl bij de transacties is uitgegaan van een waarde van ƒ 2.435.000 (360/270 x ƒ 1.826.470). Rekening houdend met deze geringe afwijking kan de waarde in het economische verkeer op 1 januari 1997 naar zijn mening worden vastgesteld op ƒ 2.225.000 voor alle aandelen, ofwel ƒ 556.250 voor het pakket van belanghebbende.

3.3. De Inspecteur is van mening dat de in 1998 gerealiseerde prijs voor de aandelen is beïnvloed door een aantal omstandigheden die bij de vaststelling van de waarde per 1 januari 1997 moeten worden geëlimineerd. Het geleden boekverlies op de verkochte machine kan niet worden losgezien van de vaststelling van de prijs voor de aandelen. Voorts zal er rekening mee zijn gehouden dat [C GmbH] nooit zou hebben toegestaan dat [B] zijn aandelen zou overdragen aan [D B.V.] omdat belanghebbende dan een meerderheidsbelang zou krijgen. [C GmbH] zou van haar statutaire voorkeursrecht gebruik hebben gemaakt. De verkoop kon uiteindelijk alleen gerealiseerd worden als ook [C GmbH] haar aandelenpakket in de BV aan [D B.V.] kon verkopen. Die positie van [C GmbH] zal een prijsopdrijvend effect hebben gehad. Naar de mening van de Inspecteur zal belanghebbende/[D B.V.] een bonus hebben betaald om enig aandeelhouder te kunnen worden. Hij meent dat in redelijkheid rekening kan worden gehouden met een waardeverschil van 20%, hetzelfde percentage als belanghebbende voor de afwaardering van zijn pakket aandelen in de BV hanteerde ten behoeve van de aangifte voor de vermogensbelasting. De Inspecteur stelt voorts dat [D B.V.] meer dan de waarde voor de aandelen zal hebben betaald om de verkopende aandeelhouders ervan af te houden de BV te liquideren. Door de verkoop van de onroerende zaken aan de gemeente [Q] kon eenmalig een grote winst worden behaald die, na aftrek van vennootschapsbelasting, bij liquidatie beschikbaar zou komen voor de aandeelhouders. Deze potentiële winst die hij, na aftrek van vennootschapsbelasting, taxeert op ƒ 3.575.000, werd nagenoeg gelijktijdig met de aandelentransactie bekend. Hij schat de bonus die betaald zal zijn om niet te liquideren op ƒ 1.000 per aandeel. Voorts is de Inspecteur van mening dat de gerealiseerde winsten over 1997 en 1998 tot de transactiedatum in mindering op de gerealiseerde verkoopprijs moeten worden gebracht. Na aftrek van vorenbedoelde bedragen op de koopsom van de aandelen resteert een bedrag per aandeel dat lager is dan de bij beschikking vastgestelde waarde.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting, naast hetgeen is opgenomen in de pleitnota’s, nog het volgende toegevoegd:

3.4.1. Door de gemachtigde van belanghebbende

- [B] heeft eind 1997 te kennen gegeven in de eerstvolgende aandeelhoudersvergadering de mogelijkheid van verkoop van zijn aandelenpakket ter sprake te brengen. Hij heeft toen een rekenmodel ten behoeve van de aandelenwaardering opgesteld. In mei 1998 bestond tussen partijen overeenstemming over het rekenmodel. Het onderhandelingsresultaat is bereikt op grond van de gemaakte berekeningen. [C GmbH] vond die benadering ook goed;

- bij de vaststelling van de prijs is geen rekening gehouden met de verkoop aan de gemeente [Q]. Bij de onderhandelingen is steeds uitgegaan van herhuisvesting in [bedrijventerrein b];

- [B] zou belanghebbende nooit opgezadeld hebben met [C GmbH] al enige mede-aandeelhouder;

- hij, gemachtigde, is niet bij de onderhandelingen aanwezig geweest;

- de onderhandelingen met de gemeente dateren al van het begin van de 90-er jaren. Nadat de onderhandelingen een tijdje stillagen is er een taxateur ([E]) bijgehaald en zijn in 1994 de onderhandelingen weer gestart. Het uiteindelijk van de gemeente [Q] ontvangen bedrag ligt in de buurt van datgene waarmee [E] in 1994 al kwam. Als niet steeds van herhuisvesting zou zijn uitgegaan zou met de gemeente [Q] een heel ander resultaat bereikt zijn. In 1997 waren er al bouwtekeningen voor de nieuwe vestiging in [bedrijventerrein b];

- hij heeft gewerkt met prognoses voor het jaar 1998. Na de posten personeelskosten en afschrijvingen heb je al het grootste gedeelte van de verlies- en winstrekening in beeld. De brutomarges ontwikkelen zich niet spectaculair. Naar zijn mening is een acceptabele mix gehanteerd van rentabiliteits- en intrinsieke waarde;

- de onderhandelingen tussen belanghebbende/[D B.V.] en [C GmbH] hebben geresulteerd in een prijs van ƒ 1.150.000 voor het pakket van [C GmbH]. De prijs voor de aandelen van [B] is daarna dienovereenkomstig vastgesteld. Het genoemde bedrag van ƒ 1.826.470 komt overeen met 27/17 x ƒ 1.150.000.

3.4.2. namens de Inspecteur:

- hij erkent dat de door hem gehanteerde uitgangspunten wel erg summier gepresenteerd zijn. Hij handhaaft zijn berekening maar stelt de factoren bij: hij benadert de waarde door van de overeengekomen prijs iets af te halen;

- op 1 januari 1997 was er nog geen sprake van dat partijen uit elkaar wilden. [C GmbH] is door middel van een bonus overgehaald;

- de stelling van de gemachtigde dat de gemeente [Q] bij liquidatie niet het volledige bedrag zou hebben betaald is niet gebaseerd op de overeenkomst maar betreft een niet objectief onderbouwde conclusie van de gemachtigde zelf. Het was niet het primaire belang van de gemeente dat het bedrijf elders werd voortgezet;

- de gegevens met betrekking tot de door de gemachtigde aangehaalde transactie in aandelen van een andere BV heeft hij nooit gekregen en nooit kunnen controleren;

- of de verhouding 1:1, 1:2 of 2:1 moet zijn is arbitrair. Rekening houden met toekomstige winsten is slechts mogelijk op grond van gegevens die verifieerbaar zijn. Er zijn, ten behoeve van de gemaakte berekeningen, geen onderbouwde prognoses gemaakt;

- het verlies over 1995 is niet zo incidenteel dat je het buiten de berekeningen moet laten.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en herziening van de beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op grond van artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, wordt – kort gezegd – in een geval als het onderhavige de verkrijgingsprijs van de aandelen gesteld op de waarde in het economische verkeer daarvan per 1 januari 1997. Onder de waarde in het economische verkeer moet naar het oordeel van het Hof worden verstaan de prijs die bij aanbieding op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde daarvoor zou worden besteed. Daarbij zullen gegadigden voor aandelen als de onderhavige de intrinsieke waarde en de over- of onderrentabiliteit van de onderneming als uitgangspunt nemen.

4.2. Belanghebbende heeft gesteld, en het Hof acht aannemelijk, dat de onderhandelingen met betrekking tot de verkoop van de aandelen in de BV tussen hem (namens [D B.V.]), [B] en [C GmbH] hebben plaatsgevonden op basis van een daartoe vooraf door de gemachtigde opgesteld rekenmodel, dat alle partijen zich daarin konden vinden en dat [B] en [C GmbH] enerzijds, en hij anderzijds met betrekking tot de vaststelling van de waarde van de aandelen een tegengesteld belang hadden. Nu het tegendeel door de Inspecteur niet is gesteld en aannemelijk gemaakt, en het Hof dit ook overigens niet is gebleken, moet er naar het oordeel van het Hof van worden uitgegaan dat het resultaat van de onderhandelingen tot stand is gekomen na onderhandelingen tussen partijen die, gelet op de tegengestelde belangen, onafhankelijk van elkaar hebben geopereerd.

4.3. Nu de aandelenverkoop per 3 december 1998 tot stand is gekomen tussen onafhankelijk van elkaar opererende derden en het tijdsverloop tussen 1 januari 1997 en die aandelenverkoop niet al te groot is kan het gerealiseerde transactieresultaat naar het oordeel van het Hof tot uitgangspunt worden genomen bij de vaststelling van de waarde van de aandelen per 1 januari 1997. Wel zal dan rekening moeten worden gehouden met omstandigheden die zich tussen 1 januari 1997 en 3 december 1998 hebben voorgedaan en waarvan moet worden aangenomen dat zij het verloop van de waarde van de aandelen hebben beïnvloed. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat de partij die zich beroept op zich voorgedaan hebbende waardeverhogende of waardeverlagende omstandigheden, die omstandigheden, bij betwisting door de wederpartij, aannemelijk maakt.

4.4. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de aandelen kan worden vastgesteld met behulp van het door zijn gemachtigde opgestelde rekenmodel dat tot stand is gekomen met toepassing van algemeen aanvaarde uitgangspunten voor de aandelenwaardering, gebaseerd op de intrinsieke waarde en de rentabiliteitswaarde van de BV. Dat model heeft zijn waarde bewezen omdat onafhankelijk van elkaar opererende partijen het daadwerkelijk hebben gebruikt bij de waardevaststelling. Op grond van dat model kan de waarde per 1 januari 1997 naar zijn mening worden vastgesteld op ƒ 6.180,55 per aandeel.

4.5. Naar het oordeel van het Hof kan het standpunt van belanghebbende als uitgangspunt worden aanvaard. Het is dan aan de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de uit het standpunt van belanghebbende voortvloeiende waarde per 1 januari 1997 te hoog is.

4.6. De Inspecteur heeft gesteld dat de door belanghebbende berekende waarde van de aandelen te hoog is omdat (a) de verkopers van de aandelen een bonus hebben weten te bedingen omdat belanghebbende c.q. [D B.V.] een 100%-belang verkreeg, (b) de verkopers een bonus hebben weten te bedingen van (ten minste) ƒ 1.000 per aandeel voor het niet liquideren van de BV, (c) de meeverkochte machine de waarde van de aandelen heeft beïnvloed en (d) de waarde moet worden gecorrigeerd met de resultaten over 1997 en 1998 en, naar het Hof begrijpt, het negatieve resultaat over 1995 van invloed is op de aandelenwaardering per 1 januari 1997.

4.7. Naar het oordeel van het Hof maakt de Inspecteur de door hem gestelde noodzakelijke prijsaanpassingen als genoemd in 4.6. onder (a), (b) en (c) niet aannemelijk. Voor wat betreft de aanpassingen, bedoeld onder (a) en (b), drukt de Inspecteur zich slechts uit in vermoedens van zijn zijde, doch hij voert geen enkel voldoende concreet en objectief gegeven aan waaruit aannemelijk wordt dat de prijs van de aandelen door de oorzaken zoals door hem gesteld is beïnvloed. Daar komt bij dat de Inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk maakt dat, als de bedoelde factoren al van invloed zijn geweest op de waarde van de aandelen zoals vastgesteld ten behoeve van de verkoop eind 1998, die factoren niet in dezelfde mate de waarde per 1 januari 1997 zouden hebben beïnvloed. De verdeling van de aandelen per 1 januari 1997 was immers gelijk aan die op het moment van verkoop door [B] en [C GmbH], en gesteld noch gebleken is dat het spel van loven en bieden, met inachtneming van mogelijke toekomstige aandeelhoudersposities, op 1 januari 1997 anders gespeeld zou zijn dan het daadwerkelijk in de loop van 1998 is gespeeld. Dat belanghebbende in eerdere jaren, bij het doen van zijn aangiften voor de vermogensbelasting, is uitgegaan van een ander standpunt doet daaraan niet af. Voorts acht het Hof aannemelijk – hetgeen door belanghebbende is gesteld – dat de onderhandelingen tussen de BV en de gemeente [Q] op 1 januari 1997 al in een zodanig stadium waren gevorderd dat ook toen reeds bekend was tegen welke prijs (bij benadering) de verplaatsing van de onderneming van de BV zou plaatsvinden en dat alle aandeelhouders reeds op 1 januari 1997 van een zodanige verplaatsing op de hoogte waren en daarmee, voor zover nodig, ingestemd hadden. Dat de onder (c) bedoelde verkoop een rol van betekenis heeft gespeeld bij de vaststelling van de waarde van de aandelen acht het Hof, gezien de omvang van het bedrag, niet aannemelijk, nog daargelaten dat een te lage prijs voor de machine, zo die door [C GmbH] al zou zijn bedongen in verband met de verkoop door [C GmbH] van haar aandelenpakket, tot gevolg zou hebben dat de waarde van de aandelen eerder hoger dan lager zou moeten zijn. Zonder het voordeel (alsdan) van de te goedkope machine zou [C GmbH] immers een hoger bedrag voor haar aandelen hebben gevraagd. Voorts maakt naar het oordeel van het Hof de omstandigheid dat de prijs die [D B.V.] voor de aandelen van [B] betaalde gelijk was aan de prijs voor de aandelen van [C GmbH] te minder aannemelijk dat de onder (a) en (c) bedoelde omstandigheden de prijs hebben beïnvloed.

4.8. Voor wat betreft het in 4.6. onder (d) gestelde overweegt het Hof als volgt.

4.9. Belanghebbende heeft erkend dat de invloed van de winst die daadwerkelijk in de jaren 1997 en 1998 is gerealiseerd moet worden geëlimineerd. Hij heeft echter, naar het oordeel van het Hof terecht, gesteld dat die invloed tot uiting moet komen in de door hem gehanteerde formule van de berekening van de waarde. Door de gehanteerde mix van intrinsieke en rentabiliteitswaarde is de gemaakte winst immers niet voor de volle 100% van invloed op de waarde. De Inspecteur heeft erkend dat in zijn berekening, waarin de winst over 1997 en 1998 in mindering wordt gebracht op de gerealiseerde verkoopprijs van ƒ 1.826.470, ten onrechte wordt uitgegaan van de gehele winst over die jaren. Voor het genoemde bedrag is immers slechts 75% van de aandelen verkocht.

4.10. Belanghebbende heeft gesteld dat partijen bij de onderhandelingen in 1998 over de verkoopprijs van de aandelen in de BV zijn uitgegaan van het door hem gehanteerde rekenmodel. Dit moge zo zijn, dat neemt niet weg dat aannemelijk is, zoals de Inspecteur stelt, dat bij fictieve onderhandelingen op 1 januari 1997, de partijen zich minder door nog niet gerealiseerde en slechts geschatte toekomstige winsten zullen laten beïnvloeden, en meer invloed toekennen aan in het (recente) verleden gerealiseerde resultaten, waaronder het verlies in 1995. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat partijen alsdan, tenminste voor een deel, met het verlies over 1995 rekening zouden hebben gehouden. Belanghebbende heeft daarover geen (nader) standpunt ingenomen. De Inspecteur maakt evenmin duidelijk wat de invloed van het verlies over 1995 is op de nader door hem, in bezwaar en beroep, gemaakte berekeningen die uitgaan van de gerealiseerde verkoopprijs.

4.11. Gelet op hetgeen in 4.9. en 4.10. is overwogen stelt het Hof de invloed daarvan op de door belanghebbende gemaakte berekeningen die, zoals in 4.5. is geoordeeld, tot uitgangspunt kunnen worden genomen, in goede justitie vast op – afgerond – ƒ 823 per aandeel. Het Hof is tot de vaststelling van dat bedrag gekomen door in de berekening van belanghebbende de geschatte winst over 1998 te elimineren en voor het jaar 1995 winst noch verlies in aanmerking te nemen. Naar het oordeel van het Hof dient de beschikking te worden aangepast in dier voege dat de waarde per 1 januari 1997 wordt vastgesteld op ƒ 5.357 per aandeel ofwel op ƒ 482.130 voor het gehele pakket van belanghebbende.

5. Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken vast op 2 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x € 322, ofwel op € 966. Nu van samenhangende zaken sprake is zal het Hof in beide in 1.6. bedoelde zaken de helft daarvan, ofwel € 483 toekennen.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;

- verhoogt de vastgestelde verkrijgingsprijs van de door belanghebbende gehouden aandelen in [A] Holding BV (nominaal ƒ 9.000) tot € 218.781 (ƒ 482.130);

- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 27,23 (ƒ 60), en

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 483, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 28 april 2004 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. Tj. van Rij, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 4 mei 2004

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.