Home

Gerechtshof Arnhem, 06-05-2004, AP0304, 03-01406

Gerechtshof Arnhem, 06-05-2004, AP0304, 03-01406

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 mei 2004
Datum publicatie
1 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AP0304
Zaaknummer
03-01406

Inhoudsindicatie

Alvorens in te gaan op de vraag of belanghebbendes uitgaven voor kinderopvang kunnen worden beschouwd als buitengewone lasten dient te worden opgemerkt dat het niet past binnen de systematiek van de wet eenzelfde bedrag tweemaal op het inkomen in aftrek te brengen. Derhalve dient te worden beoordeeld of belanghebbende het in aftrek geclaimde bedrag als buitengewone lasten ter zake van een studie dan wel als buitengewone lasten ter zake van kinderopvang in mindering op zijn inkomen mag brengen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

achtste enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/01406 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z] (Norwegen)

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000

nummer : [01.H06]

mondelinge behandeling : op 22 april 2004 te Arnhem

waarbij verschenen :[de Inspecteur]

waarbij niet verschenen : belanghebbende, met kennisgeving aan het Hof

gronden:

1. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van een belastbaar inkomen van ƒ 57.334. Daarbij heeft hij onder meer rekening gehouden met een aftrek van buitengewone lasten ten bedrage van ƒ 4.839 in verband met uitgaven voor een studie. Voorts heeft hij dit zelfde bedrag – onder aftrek van een drempelbedrag van ƒ 2.261, derhalve per saldo ƒ 2.578 – als buitengewone lasten in verband met uitgaven ter zake van kinderopvang in aftrek gebracht.

2. Alvorens in te gaan op de vraag of belanghebbendes uitgaven voor kinderopvang kunnen worden beschouwd als buitengewone lasten dient te worden opgemerkt dat het niet past binnen de systematiek van de wet eenzelfde bedrag tweemaal op het inkomen in aftrek te brengen. Derhalve dient te worden beoordeeld of belanghebbende het in aftrek geclaimde bedrag als buitengewone lasten ter zake van een studie dan wel als buitengewone lasten ter zake van kinderopvang in mindering op zijn inkomen mag brengen.

3. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) behoren tot de buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van de opleiding of studie voor een beroep van de belastingplichtige of diens echtgenoot. De vraag of belanghebbendes uitgaven ter zake van kinderopvang tot de uitgaven ter zake van opleiding of studie voor een beroep in de zin van genoemde wetsbepaling kunnen worden gerekend dient naar het oordeel van het Hof ontkennend te worden beantwoord. Het gaat niet om kosten die iedere student in verband met zijn studie in meerdere of mindere mate moet maken, maar om kosten die worden opgeroepen door de specifieke omstandigheden van belanghebbende en zijn gezin. Het verband met de studie is dan ook niet voldoende rechtstreeks om de kosten van kinderopvang tot de als buitengewone last aftrekbare studiekosten te kunnen rekenen (vergelijk Hoge Raad 12 juli 2002, nr. 35 900, BNB 2002/399).

4. Artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet in samenhang met het twaalfde lid van dat artikel bepaalt – kort gezegd – dat tot de buitengewone lasten behoren de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van kinderopvang waarbij de voorwaarde geldt dat de belastingplichtige alsmede diens echtgenoot ieder werkzaamheden buiten het huishouden heeft verricht ter zake waarvan een bedrag van meer dan ƒ 8.523 in het onzuivere inkomen is begrepen. De Inspecteur heeft onbestreden gesteld dat belanghebbendes echtgenote in het onderhavige jaar geen inkomen ter grootte van genoemd bedrag heeft genoten. Nu derhalve niet is voldaan aan de voormelde voorwaarde die de wet aan deze aftrek stelt, dient te worden geconcludeerd dat geen recht bestaat op aftrek van buitengewone lasten in verband met uitgaven ter zake van kinderopvang.

5. Belanghebbende stelt dat door de eis dat zowel hij als ook zijn echtgenote betaalde werkzaamheden buiten het huishouden dienen te verrichten sprake is van rechtsongelijkheid tussen studerenden en werkenden. Deze stelling faalt reeds omdat naar het oordeel van het Hof ten aanzien van studerenden en werkenden niet kan worden gezegd dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.

6. Overigens merkt het Hof op dat, zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2002, nr. 35 900, BNB 2002/399, uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever de bedoelde eis dat de belastingplichtige, en bij niet-alleenstaande ouders ook de echtgenoot of de ongehuwde partner, betaalde werkzaamheden buiten zijn huishouden verricht, heeft opgenomen om daarmee te voorkomen dat kosten van kinderopvang in aftrek worden gebracht hoewel een van de ouders of partners beschikbaar is om de opvang zelf te verrichten. Als reden daarvoor werd in de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 23 483 vermeld: Dit past in de versobering van de aftrekregeling en bij het arbeidsparticipatiebevorderende karakter dat de aftrekmogelijkheid van kosten voor kinderopvang heeft.' (Kamerstukken II 1993/94, 23 483, nr. 3, blz. 5). De wetgever heeft hierop uitsluitend een uitzondering willen maken voor de belastingplichtige die door omstandigheden buiten zijn wil geen arbeidsinkomen kan verwerven, waarbij hij heeft gedacht aan diegene die tijdelijk werkloos of arbeidsongeschikt wordt (t.a.p. blz. 9). Aftrek bij gehuwden in éénverdienerssituaties waarin kinderopvang toch nodig is, bijvoorbeeld wegens vrijwilligerswerk of het volgen van een opleiding, is van regeringszijde uitdrukkelijk van de hand gewezen omdat in de doelstelling van het wetvoorstel het niet zou passen een aftrekfaciliteit te verlenen in verband met tijdsbesteding die geen inkomen oplevert (Handelingen II, 30 november 1993, blz. 31-2371 rk en 1 december 1993, blz. 32-2466 mk, alsmede Handelingen I, 13 december 1994, blz. 9-273 mk en 9-275 lk).

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 6 mei 2004 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Sitsen als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.M. Sitsen) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 mei 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.