Home

Gerechtshof Arnhem, 29-04-2004, AP1059, 03-02132

Gerechtshof Arnhem, 29-04-2004, AP1059, 03-02132

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 april 2004
Datum publicatie
10 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AP1059
Zaaknummer
03-02132
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.111

Inhoudsindicatie

Belanghebbende bewoont sedert 1997 met zijn gezin een woonboerderij met 6.600 m2 grond. De boerderij is gebouwd omstreeks 1800, is aangemerkt als Rijksmonument en maakt onderdeel uit van een landgoed. Zowel de opstallen als de grond (hierna samen: de boerderij) staan belanghebbende ter beschikking op grond van een recht van erfpacht voor een periode van omstreeks dertig jaar.

Geschil betreft de vraag of belanghebbende (economisch) eigenaar is van de boederij in de zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 03/02132 (inkomstenbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X]

te : [Z]

verweerder : de inspecteur van de Belastingdienst/ [P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

betreft : inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 2001

nummer : [01.H.17]

mondelinge behandeling : op 15 april 2004 te Arnhem

waarbij verschenen : belanghebbende alsmede de inspecteur

gronden:

1.1. Belanghebbende bewoont sedert 1997 met zijn gezin een woonboerderij met 6.600 m2 grond. De boerderij is gebouwd omstreeks 1800, is aangemerkt als Rijksmonument en maakt onderdeel uit van een landgoed. Zowel de opstallen als de grond (hierna samen: de boerderij) staan belanghebbende ter beschikking op grond van een recht van erfpacht voor een periode van omstreeks dertig jaar. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben het erfpachtsrecht verkregen bij notariële akte van 31 januari 1997. De canon bedroeg toen 36.000 gulden per jaar en wordt éénmaal per vijf jaar herzien. Het onderhoud van de boerderij alsmede alle zakelijke lasten en belastingen en alle baten komen voor rekening van belanghebbende.

1.2. De akte van uitgifte bevat voorts onder meer de volgende bepalingen:

Artikel 13

Indien de erfpachter voornemens is tot (...) vervreemding van het erfpachtsrecht aan derden over te gaan, is hij verplicht het erfpachtsrecht vooraf te koop aan te bieden aan de grondeigenaar. (...)

Wanneer de grondeigenaar te kennen heeft gegeven van haar voorkeursrecht gebruik te willen maken, zal de vergoeding in onderling overleg worden vastgesteld. Bij de vaststelling van de vergoeding wordt geen rekening gehouden met de verkoopwaarde van de grond en de opstallen maar wel met het bepaalde in arikel. 21, lid 2.(...) Voor het geval de grondeigenaar geen gebruik maakt van haar voorkeursrecht, zal de erfpachter gedurende een jaar na het verlopen van de genoemde voorkeurstermijn bevoegd zijn aan derde(n) het erfpachtsrecht te vervreemden. Na afloop van dit jaar herleven alle hiervoor gemaakte bedingen wederom.(...)

Artikel 18

1. Tenzij de grondeigenaar schriftelijk heeft toegestaan dat van het bepaalde in dit lid wordt afgeweken, moeten bij elke vervreemding van het geheel of een gedeellte van het erfpachtsrecht alle voorwaarden en bepalingen die het erfpachtsrecht beheersen, aan elke opvolgende erfpachter worden opgelegd, onder verbeurte door de overtreder(s) ten behoeve van de grondeigenaar van een boete, gelijk aan vijfentwintig maal de op het moment van overtreding geldende jaarcanon, welke boete opeisbaar is door het enkele feit van de overtreding, zonder dat enige ingebrekestelling zal zijn vereist.

(...)

Artikel 21

(...)

2. Bij het eindigen van het erfpachtsrecht door het verstrijken van de termijn waarvoor het recht werd gevestigd, heeft de erfpachter geen recht op vergoeding van de door hem aangebrachte verbeteringen casu quo gedane verbouwingen (restauraties). (...)

2.1. Belanghebbende verdedigt, tegenover de betwisting door de inspecteur, vergeefs dat de waardeveranderingen hem (grotendeels) aangaan zodat hij economisch eigenaar van de boerderij is in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001(hierna: de Wet). De bepalingen van de akte van uitgifte houden in dat slechts in het geval waarin de grondeigenaar geen gebruik zou maken van zijn voorkeursrecht, in beginsel enige waardeverandering van de boerderij voor rekening van belanghebbende zou kunnen komen. Omdat een opvolgende erfpachter aan dezelfde voorwaarden zal zijn gebonden als belanghebbende is het voorts niet aannemelijk dat een mogelijke gegadigde bereid zou zijn aan het erfpachtsrecht in ten minste betekende mate een hogere waarde toe te kennen dan de waarde op het tijdstip van verkrijging door belanghebbende. Belanghebbendes mogelijke belang bij waardeverandering heeft daarom niet zodanige betekenis dat van economische eigendom in vorenbedoelde zin kan worden gesproken.

De inspecteur neemt daarom terecht het standpunt in dat in dezen niet sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet.

2.2. De omstandigheid dat de inspecteur in de aan het onderwerpelijke jaar voorafgaande jaren wel heeft aanvaard dat sprake is van een eigen woning in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 doet aan het vorenstaande niet af, nu de wetgever in de huidige Wet het begrip eigen woning heeft willen veranderen en aanscherpen. Belanghebbendes verweer dat in zijn geval geen sprake is van de door de wetgever gesignaleerde ongewenste gevallen doet evenmin iets af aan voormeld oordeel. Uit de wetsgeschiedenis blijkt immers met zoveel woorden de bedoeling van de wetgever dat ook voor gevallen als dat van belanghebbende waarin ook op het pand een recht van erfpacht is gevestigd de eigenwoningregeling niet toegepast (kan) worden.

3. Belanghebbendes beroep is ongegerond.

4. Ten overvloede zij opgemerkt dat de inspecteur ter zitting heeft verklaard bereid te zijn met belanghebbende nader overleg te voeren indien deze een zodanige wijziging van de erfpachtovereenkomst zou bewerkstelligen dat belanghebbendes woning wel als eigen woning in vorenbedoelde zin zou zijn aan te merken.

proceskosten:

Het hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 29 april 2004 door mr. P.M. van Schie, vice president, voorzitter, en mr. N.E. Haas en mr. drs. A.M. van Amsterdam respectievelijk vice-president en raadsheer.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. D.N.N. Jansen als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen

In afwezigheid van de voorzitter

ondertekend door

(N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 mei 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.