Home

Gerechtshof Arnhem, 17-05-2004, ECLI:NL:GHARN:2004:BV6971 AP1448, 02-03549

Gerechtshof Arnhem, 17-05-2004, ECLI:NL:GHARN:2004:BV6971 AP1448, 02-03549

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 mei 2004
Datum publicatie
21 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AP1448
Zaaknummer
02-03549
Relevante informatie
Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 10

Inhoudsindicatie

Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) de uit de voormelde akte van schenking voortvloeiende vordering vermeerderd met rente, heeft aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/3549 (recht van successie)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden aanslag in het recht van successie.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Wegens een verkrijging uit de nalatenschap van [Y], overleden te [Q] op 25 juli 2001 (hierna: de erflater), is van belanghebbende ƒ 414 aan recht van successie geheven. De desbetreffende aanslag is met andere aanslagen verenigd op één biljet met aanslagnummer [01] en vastgesteld naar een verkrijging van ƒ 25 373 met inachtneming van een vrijstelling van ƒ 17 090.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 22 augustus 2002 de aanslag ten name van belanghebbende gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

2.1. Het beroepschrift is met twee bijlagen ter griffie ontvangen op 3 oktober 2002.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren voorts het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 7 april 2004 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende, bijgestaan door [haar broer A en haar schoonzus B, alsmede de Inspecteur].

2.4. De notities van de pleidooien die belanghebbende en de Inspecteur ter zitting hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3. De vaststaande feiten

3.1. De erflater, die laatstelijk heeft gewoond in verzorgingstehuis ‘[a]’ te [Q], is in wederzijds eerste echt gehuwd geweest met [de moeder], die op 9 september 1997 is overleden (beiden hierna ook te noemen: de ouders).

3.2. Uit dat huwelijk zijn vijf kinderen (hierna: de kinderen) geboren, die allen in leven zijn, waaronder belanghebbende.

3.3. Tengevolge van het vooroverlijden van de echtgenote heeft het laatste testament van de erflater van 20 september 1974 geen effect gesorteerd, zodat zijn nalatenschap in vijf gelijke delen op de kinderen is vererfd.

3.4. In de aangifte voor het recht van successie is als (overige) rentedragende schuld aan elk van de kinderen telkens ƒ 37 564,60, in totaal derhalve ƒ 187 823 vermeld.

3.5. Als oorzaak van de schuld is de akte van schenking van 14 april 1984 bij notaris [C te R] opgegeven.

3.6. Deze akte, waarin de erflater en zijn echtgenote zijn vermeld als de comparanten sub 1.a en b en de kinderen als de comparanten sub 2 tot en met 6, luidt voor zover hier van belang:

“De comparanten sub 1.a en b verklaarden uit hoofde en bij wijze van schenking bij deze schuldig te erkennen aan hun kinderen, de comparanten sub 2, 3, 4, 5 en 6, tezamen en voor gelijke delen, een som van ÉÉNHONDERDDUIZEND GULDEN (ƒ 100.000,-), welke schenking en schuldbekentenis, de comparanten sub 2, 3, 4, 5 en 6 verklaarden aan te nemen.

De comparanten verklaarden dat deze schenking met schuldbekentenis is geschied onder de volgende bepalingen:

a. Van de schuldig erkende som is jaarlijks door de schuldenaren een rente verschuldigd van vijf procent (5%) per jaar, ingaande heden tot en met één en dertig december negentienhonderd vier en tachtig en dan vervolgens van jaar tot jaar.

b. De hoofdsom of het resterende gedeelte daarvan en de daarover verschuldigde rente zullen niet opeisbaar zijn gedurende het leven van beide comparanten sub 1.a en b, doch daarna drie maanden na opzegging, welke alsdan te allen tijde kan geschieden, terwijl de schuldenaren bevoegd zijn om te allen tijde de hoofdsom geheel of gedeeltelijk af te lossen.

c. (enz.)

d. Gemelde schenking is geschied onder uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting tot inbreng in de nalatenschappen van de schenkers.

e. (enz.)”

3.7. Voor het schuldig erkende bedrag is door de ouders een aparte rekening bij de [b-bank te Q/Z] geopend onder nummer [002] en tenaamstelling ‘[Y] inz. kinderen [Y]’.

4. Het geschil en de standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) de uit de voormelde akte van schenking voortvloeiende vordering vermeerderd met rente, heeft aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging.

4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven –

4.3.1. door belanghebbende:

4.3.1.1. Naar aanleiding van de akte van schenking zijn in 1984 aanslagen in het recht van schenking opgelegd. De Inspecteur heeft destijds de akte anders geïnterpreteerd.

4.3.1.2. De verletkosten van haarzelf en degenen die zij tot bijstand meebrengt zijn te berekenen op 4 uren à € 25,– per persoon.

4.3.1.3. De schenking was destijds rechtsgeldig. Thans geeft de Inspecteur er voor het recht van successie een andere interpretatie aan. De Inspecteur zou niet om inzage in de bankrekening hebben gevraagd als dat zinloos was.

4.3.1.4. In het verweerschrift wordt, anders dan in de brief van de Inspecteur van 2 juli 2002 (bijlage i) niet gerept over een voelbaar offer dat de ouders hebben gebracht. Ook uit de in het verweerschrift genoemde eerdere gevallen in de jurisprudentie blijkt dat er bij de interpretatie van artikel 10 van de Wet verschillen mogelijk zijn.

4.3.1.5. Het saldo op de aparte bankrekening bestond uit de hoofdsom en de jaarlijks bijgeschreven rente. Of de rentebijschrijvingen voldoende waren voor de volgens de schenkingsakte jaarlijks bij te storten 5%, is in de loop van de jaren tengevolge van boekhoudtechnische moeilijkheden niet nauwkeurig bijgehouden. In latere jaren is de bank minder dan 5% rente gaan vergoeden, zodat daaruit op den duur niet de verplichting uit de schenkingsakte zou kunnen worden gedelgd.

4.3.1.6. Zij kan moeilijk aannemen dat de Belastingdienst in 1984 niet kon weten dat de rente niet opeisbaar was.

4.3.1.7. De rente is van jaar tot jaar verantwoord in de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van de ouders. Dat betekent evenwel niet dat de ouders zich als vruchtgebruikers beschouwden, want in hun beleving kon de rente door de kinderen worden opgeëist.

4.3.2. en door de Inspecteur:

4.3.2.1. Hij beschouwt de akte van schenking niet als van generlei waarde maar als een gegeven. Daarmee is nog niet gezegd hoe zij uitwerkt in de verhouding tot artikel 10 van de Wet. De notaris die de akte passeert behoort alle civiel- en fiscaalrechtelijke consequenties mede te delen. Als hij niet in overeenstemming met de bedoeling de schenking in de akte heeft neergelegd en deze fiscaal anders uitpakt dan voorzien, zou dat een misstap van de notaris zijn geweest.

4.3.2.2. Men kan van de Belastingdienst niet verwachten degenen die bij een schenking betrokken zijn te waarschuwen voor de werking van artikel 10 van de Wet. De dienst komt niet spontaan in actie als hem een notariële akte gewordt, alleen al omdat in het algemeen niet bekend is wat er daarna nog gebeurt.

4.3.2.3. Hij interpreteert artikel 10 van de Wet ook in dit geval niet anders dan alle inspecteurs in den lande plegen te doen.

4.3.2.4. Hij geeft geen verschillende antwoorden op dezelfde vragen. Hij weet ook niet hoe de gestelde vragen precies geluid hebben. Feit is, dat in 1984 er een schenking aan de orde was en thans het recht van successie.

4.3.2.5. De subjectieve beleving van de erflater bepaalt niet hoe artikel 10 van de Wet objectief uitwerkt. Deze bepaling is hier van toepassing doordat het genot van de hoofdsom en de rente niet naar de kinderen is gegaan maar bij de ouders is gebleven, ook al wilden zij er niet aankomen.

4.3.2.6. Een overeenkomst strekt de daarbij betrokkenen tot wet, maar vermag niet de werking van publiekrechtelijke regels zoals die welke de belastingheffing regelen te ontkrachten.

4.3.2.7. Hij vindt verletkosten van € 25 per uur op zichzelf niet irreëel. Voor een veroordeling in proceskosten zijn alleen termen aanwezig ingeval belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld. Degenen die tot bijstand zijn meegekomen hebben geen individuele reiskosten gemaakt als zij samen met belanghebbende in één auto reizen. Hij laat de toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht overigens aan het Hof over.

4.3.2.8. Hij zal, indien het beroep door het Hof formeel wordt opgevat als alleen door belanghebbende ingesteld tegen de uitspraak voor zover daarbij de aan haar ([X]) opgelegde aanslag is gehandhaafd, de daarmee op het biljet verenigde aanslagen zo nodig op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ambtshalve verminderen ingeval belanghebbende gelijk krijgt.

4.4. Belanghebbende verzoekt in beroep – naar het Hof verstaat – de aanslag te verminderen tot een bedrag, berekend naar een verkrijging van ƒ 6 590, en de Inspecteur te veroordelen in de reis- en verletkosten van belanghebbende en van degenen die zij tot bijstand heeft meegebracht.

4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Volgens artikel 10 van de Wet, voor zover hier van belang, wordt al wat iemand ten koste van erflaters vermogen heeft verkregen in verband met een rechtshandeling waarbij hij partij was, voor de regeling van het recht van successie geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen, indien de erflater in verband met die rechtshandeling tot zijn overlijden (of een daarmee verband houdend tijdstip) het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering ten laste van de in die wetsbepaling bedoelde verkrijgers.

5.2. De Inspecteur stelt dat de erflater feitelijk nimmer enig bedrag van de hoofdsom van het bij wijze van schenking schuldig erkende bedrag heeft afgelost noch enig bedrag aan daarover verschuldigd geworden rente aan de kinderen heeft betaald. Belanghebbende maakt het tegendeel niet aannemelijk met de overlegging (bijlage d van het verweerschrift) van het afschrift van de onder 3.7 genoemde bankrekening. De Inspecteur voert immers onweersproken aan dat de kinderen niet konden beschikken over het tegoed van die rekening, die ook niet op hun naam stond.

5.3. Hieruit volgt in verband met de strekking van artikel 10 van de Wet, dat de erflater na de schuldigerkenning bij de akte van 14 april 1984 tot aan zijn overlijden het genot van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering in de zin van bedoeld artikel 10 heeft gehad, daar hij alle vruchten van het volle bedrag van het door de bevoordeelden verkregene heeft genoten.

6. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

7. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 17 mei 2004 door mr. Kooijmans, voorzitter, mr. Den Ouden en prof.dr. Zwemmer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

(J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2.Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3.Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.