Home

Gerechtshof Arnhem, 26-05-2004, AP1454, 03-00559

Gerechtshof Arnhem, 26-05-2004, AP1454, 03-00559

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
26 mei 2004
Datum publicatie
21 juni 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AP1454
Zaaknummer
03-00559

Inhoudsindicatie

Gelijk de Inspecteur (onder meer ter zitting) heeft betoogd ligt de door belanghebbende met zijn echtgenote gemaakte reis naar Kenia in de persoonlijke sfeer, zodat de daaraan verbonden kosten moeten worden gerekend tot de sfeer van de inkomensbesteding en niet tot die van de inkomensverwerving. Die kosten kunnen derhalve – in zoverre – niet voor aftrek in aanmerking komen. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tiende enkelvoudige belastingkamer

nummer 03/00559 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/[P] (hierna: de Inspecteur) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (nummer: [01]) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 241.691.

1.2. Deze aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof.

De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad op 14 april 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: [belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

1.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.

2. Feiten

Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is in het onderhavige jaar (2000) als hoogleraar toxicologie in dienstbetrekking werkzaam bij de Universiteit [Z]. Hij bekleedt de functie van voorzitter van de vakgroep [a] en van het hieraan verbonden onderzoekscentrum. Daarnaast vervult belanghebbende een aantal betaalde nevenfuncties.

2.2. Op 1 april 2001 is belanghebbende – in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd – met emeritaat gegaan. Zijn afscheidscollege heeft hij reeds op 24 april 2000 gegeven. Nadien heeft belanghebbende de door hem (in voorgaande jaren) opgebouwde verlofdagen opgenomen.

2.3. Na zijn emeritaat heeft belanghebbende zitting genomen in diverse besturen en commissies van (inter)nationale – op het terrein van natuur en milieu actief zijnde – organisaties.

2.4. In de periode 1960 – 2000 heeft belanghebbende wetenschappelijk onderzoek verricht naar de ongewenste effecten van chemicaliën op de flora en fauna. Vanaf eind jaren zestig van de vorige eeuw heeft het onderzoek van belanghebbende zich in het bijzonder gericht op de flora en fauna in Afrika. Een belangrijk deel van zijn werkzaamheden heeft belanghebbende verricht in Kenia. Hij heeft in dit land – op verzoek van de autoriteiten en/of van (inter)nationale organisaties – diverse wetenschappelijke onderzoeken verricht en verschillende projecten opgezet.

2.5. De reizen die belanghebbende in het verleden in het kader van zijn wetenschappelijk onderzoek naar Kenia heeft gemaakt, werden – door tussenkomst van de universiteit – gefinancierd door onder anderen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en organisaties zoals de Stichting Wetenschappelijk onderzoek voor de Tropen en Ontwikkelingslanden en de World Health Organisation. Bij sommige van deze reizen werd belanghebbende vergezeld door zijn echtgenote.

2.6. Belanghebbende heeft op eigen initiatief – dat wil zeggen niet in het kader van een uitzending door de universiteit of op uitnodiging van de Keniaanse autoriteiten dan wel van een (inter)nationale organisatie – in de zomer van 2000 (van 9 juli tot en met 24 juli) met zijn echtgenote een reis naar Kenia gemaakt. Tijdens deze reis heeft belanghebbende – onder meer – de locaties bezocht waar hij in het verleden onderzoek heeft verricht en projecten heeft opgezet. Hij heeft gedurende de reis geen (specifiek) onderzoek verricht.

2.7. De totale – voor rekening van belanghebbende en zijn echtgenote komende – kosten van deze reis naar Kenia belopen ƒ 45.279,71. De helft hiervan – (afgerond) ƒ 22.639 – heeft belanghebbende op de voet van artikel 35, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in aftrek gebracht op zijn inkomsten uit arbeid. Bij de vaststelling van de onderwerpelijke aanslag heeft de Inspecteur dit bedrag niet in aftrek aanvaard (hij heeft het zogenoemde arbeidskostenforfait toegepast). Hiertegen heeft belanghebbende tevergeefs bezwaar gemaakt.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aan de reis naar Kenia verbonden kosten van ƒ 22.639 als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur daarentegen ontkennend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder eerdergenoemde pleitnota. Daaraan hebben zij ter zitting nog toegevoegd:

Door of namens belanghebbende:

– de reis is vanuit persoonlijke wetenschappelijke beweegredenen gemaakt;

– omdat geen specifiek onderzoek zou worden verricht, werd de reis niet door derden gefinancierd;

– de gebieden waar in het verleden onderzoek is verricht zijn bezocht, om te bezien hoe het een en ander is verlopen;

– de reis vormt het sluitstuk van de wetenschappelijke loopbaan;

– niet ontkend wordt dat twee tot drie dagen van de reis een privé-karakter hadden;

– bestreden wordt dat sprake is van een studiereis.

Namens de Inspecteur:

– er is sprake van een studiereis, waarvoor een aftrekbeperking geldt;

– de reis ligt voorts in de persoonlijke sfeer.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 222.590.

3.4. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Aftrekbare kosten zijn – voor zover hier van belang – de op de inkomsten drukkende kosten voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten (artikel 35, eerste lid, van de Wet).

4.2. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat de aan de reis naar Kenia verbonden kosten zijn gemaakt tot verwerving, inning en behoud van zijn inkomsten uit arbeid.

4.3. Hierin is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet, althans onvoldoende, geslaagd. Gelet op belanghebbendes doel van de reis (het vanuit wetenschappelijke interesse bezoeken van de locaties waar hij in het verleden onderzoek heeft verricht) en gelet op de omstandigheid dat belanghebbende tijdens de reis geen (concreet) onderzoek heeft verricht, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de kosten van de reis naar Kenia in een te ver verwijderd verband staan met belanghebbendes dienstbetrekking als hoogleraar onderscheidenlijk met de door hem verrichte – betaalde – nevenfuncties. De omstandigheid dat, anders dan in het verleden het geval was, de reis niet (mede) werd gefinancierd door derden wijst ook in de richting van ’s Hofs zo-even vermelde conclusie (opgemerkt zij dat aan deze omstandigheid in dezen weliswaar geen doorslaggevende betekenis toekomt, maar zij kan wel enig licht werpen op de vraag naar het verband met de dienstbetrekking). De stelling van belanghebbende dat de reis een wetenschappelijk karakter had, doet aan vorenstaande conclusie niet af.

4.4. Gelijk de Inspecteur (onder meer ter zitting) heeft betoogd ligt de door belanghebbende met zijn echtgenote gemaakte reis naar Kenia in de persoonlijke sfeer, zodat de daaraan verbonden kosten moeten worden gerekend tot de sfeer van de inkomensbesteding en niet tot die van de inkomensverwerving. Die kosten kunnen derhalve – in zoverre – niet voor aftrek in aanmerking komen. Het primaire standpunt van belanghebbende faalt derhalve.

4.5. Het subsidiair aangevoerde standpunt van belanghebbende komt erop neer dat de onderhavige kosten op grond van het gelijkheidsbeginsel tot de aftrekbare kosten uit dienstbetrekking moeten worden gerekend. Voor rijksambtenaren en daarmee gelijkgestelden geldt immers, zo betoogt belanghebbende, ingevolge het Reisbesluit buitenland en de Reisregeling buitenland een vergoedingsregeling voor verblijfkosten tijdens dienstreizen naar het buitenland van niet langer dan 60 dagen.

4.6. Dit standpunt faalt reeds omdat geen sprake is van feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen. De vergoedingen die aan ambtenaren op grond van de door belanghebbende genoemde regelingen worden verstrekt geschiedt immers in het kader van een dienstreis van die ambtenaren, terwijl belanghebbende nu juist – zoals hiervóór is overwogen - niet in het kader van zijn dienstbetrekking naar Kenia is gereisd doch uit persoonlijke motieven. Ook in zoverre komen de kosten van de reis niet voor aftrek in aanmerking. Het subsidiaire standpunt treft derhalve evenmin doel.

4.7. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan op 26 mei 2004 te Arnhem door mr. Den Ouden, lid van de tiende enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Leij als griffier.

(K. van der Leij) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 2 juni 2004

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1.Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2.Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3.Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Het door een belanghebbende betaalde griffierecht voor de vervanging van een mondelinge uitspraak in een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.