Home

Gerechtshof Arnhem, 01-06-2004, AP3291, 01-02199

Gerechtshof Arnhem, 01-06-2004, AP3291, 01-02199

Inhoudsindicatie

In het onderhavige geval heeft de Inspecteur – als gevolg van een fout – verzuimd bij het vaststellen van de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1994 de door hem verlangde verhoging van 100 percent aan belanghebbende op te leggen. Hij heeft dit verzuim hersteld door het opleggen van de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over 1994, gedagtekend 31 januari 2000. Nog daargelaten: (1) de vraag of een ambtelijk verzuim aan de zijde van de Inspecteur in de weg staat aan het opleggen van deze (tweede) navorderingsaanslag en (2) dat de in deze navorderingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting nihil beloopt – een verhoging van 100 percent leidt dan niet tot een bedrag van ƒ 852.485 –, kan deze tweede navorderingsaanslag naar het oordeel van het Hof niet in stand worden gelaten, aangezien de betreffende verhoging niet gelijktijdig met de navorderingsaanslag waarin de enkelvoudige belasting is begrepen is opgelegd. De in artikel 22 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geopende mogelijkheid om een naheffingsaanslag bij wijze van verhoging op te leggen is niet geregeld voor navorderingsaanslagen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nummer 01/02199 (vennootschapsbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X BV]

te : [Z]

verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur)

aangevallen beslissing : uitspraken op bezwaar

betreft : navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1991 (nummer: [01.V.17.0112])

navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1994 (nummer: [02.V.47.0112])

navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 1994 (nummer: [03.V.48.0112])

aanslag vennootschapsbelasting 1996 (nummer: [04.V.66.0112]) alsmede

de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente

mondelinge behandeling : op 18 mei 2004 te Arnhem

waarbij verschenen : [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]

gronden:

Met betrekking tot de navorderingsaanslag 1994 (nummer: [03.V.48.0112])

1. In haar pleitnotitie heeft belanghebbende gesteld dat de Inspecteur heeft verzuimd de onderhavige verhoging tijdig op te leggen.

2. Ingevolge artikel 18, eerste lid (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (in dezen is het oude, dat wil zeggen het vóór 1 januari 1998 geldende, boeterecht van toepassing) wordt – voorzover hier van belang – de in een navorderingsaanslag begrepen belasting met 100 percent verhoogd. In deze systematiek ligt, kennelijk met het oog op de rechtszekerheid, besloten dat de vaststelling van de navorderingsaanslag waarin de enkelvoudige belasting is begrepen en het opleggen van de verhoging gelijktijdig plaatsvinden.

3. In het onderhavige geval heeft de Inspecteur – als gevolg van een fout – verzuimd bij het vaststellen van de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1994 – gedagtekend 15 december 1999 en genummerd [02.V.47.0112] – de door hem verlangde verhoging van 100 percent aan belanghebbende op te leggen. Hij heeft dit verzuim hersteld door het opleggen van de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over 1994, gedagtekend 31 januari 2000 en genummerd [03.V.48.0112]. Nog daargelaten: (1) de vraag of een ambtelijk verzuim aan de zijde van de Inspecteur in de weg staat aan het opleggen van deze (tweede) navorderingsaanslag en (2) dat de in deze navorderingsaanslag begrepen enkelvoudige belasting nihil beloopt – een verhoging van 100 percent leidt dan niet tot een bedrag van ƒ 852.485 –, kan deze tweede navorderingsaanslag naar het oordeel van het Hof niet in stand worden gelaten, aangezien de betreffende verhoging niet gelijktijdig met de navorderingsaanslag waarin de enkelvoudige belasting is begrepen is opgelegd. De in artikel 22 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geopende mogelijkheid om een naheffingsaanslag bij wijze van verhoging op te leggen is niet geregeld voor navorderingsaanslagen.

4. Belanghebbendes hiervóór in onderdeel 1 vermelde conclusie is mitsdien juist.

5. Het beroep is in zoverre gegrond.

Met betrekking tot de navorderingsaanslagen 1991 en 1994 en de aanslag 1996 (nummers: [01.V.17.0112, 02.V.47.0112 en 04.V.66.0112])

6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij in 1993 een bedrag van ƒ 6.500.000 ten titel van een overeenkomst van geldlening heeft verstrekt voor een investering in twee schepen en dat de hieruit voortvloeiende vordering ultimo 1994 – de balansdatum – op grond van goed koopmansgebruik mag worden afgewaardeerd tot nihil nu de schuldenaar – naar op de balansdatum reeds voorzienbaar was - niet meer in staat was aan zijn verplichtingen jegens belanghebbende te voldoen.

7. De Inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat – kort samengevat – :

- Primair: op de balansdatum (ultimo 1994) sprake was van een vordering van belanghebbende ten bedrage van ƒ 6.500.000 ter zake van de investering in de schepen en

- Subsidiair: zo al sprake zou zijn van een nominale vordering van belanghebbende van ƒ 6.500.000 op de balansdatum, zij in strijd heeft gehandeld met goed koopmansgebruik door deze vordering reeds in 1994 af te waarderen tot nihil.

8. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat zij ultimo 1994 een (nominale) vordering bezat van ƒ 6.500.000 en – indien zij hierin slaagt – dat deze vordering op de balansdatum niet langer volwaardig was.

9. In zoverre belanghebbende zich in dit verband – met betrekking tot de bewijsvoering – beroept op een op 20 juni 2000 met de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst, is zij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet erin geslaagd aannemelijk te maken – een schriftelijke vastlegging ontbreekt – dat zo een vaststellingsovereenkomst is gesloten.

10. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur is belanghebbende evenmin erin geslaagd haar stelling dat op de balansdatum (31 december 1994) sprake was van een vordering van ƒ 6.500.000 ter zake van een – met het oog op de investering in de twee schepen aangegane – overeenkomst van geldlening aannemelijk te maken. In dit verband acht het Hof onder meer van belang dat: belanghebbende niet duidelijk kan maken wie op de balansdatum de schuldenaar was van het bedrag van ƒ 6.500.000; een schriftelijke vastlegging van de gestelde geldleningsovereenkomst ontbreekt; van rentebetalingen en aflossingen niet is gebleken en dat van de zijde van belanghebbende in de loop der jaren tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd met betrekking tot het geïnvesteerde bedrag in de twee schepen. De stukken van het geding bieden voorts onvoldoende steun aan belanghebbendes stelling.

11. Het beroep is in zoverre ongegrond. De subsidiaire stelling van de Inspecteur behoeft geen behandeling.

proceskosten:

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten – van beroepsmatig verleende rechtsbijstand – vast op € 644 (twee punten voor proceshandelingen).

beslissing:

Het Gerechtshof:

– verklaart het beroep ongegrond voorzover het is gericht tegen de uitspraken met betrekking tot de navorderingsaanslagen over 1991 en 1994 en de aanslag voor 1996 (nummers: [01.V.17.0112, 02.V.47.011 en 04.V.66.0112]);

– verklaart het beroep gegrond voorzover het is gericht tegen de uitspraak met betrekking tot de navorderingsaanslag over 1994 (nummer: [03.V.48.0112]);

– vernietigt die uitspraak;

– vernietigt de navorderingsaanslag met nummer: [03.V.48.0112]);

– gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door deze betaalde griffierecht van € 204,20;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden.

Aldus gedaan op 1 juni 2004 door mr. Lamens, voorzitter, en mr. Den Ouden en mr. Ettema, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 juni 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.