Home

Gerechtshof Arnhem, 02-06-2004, AP6943, 02-02078

Gerechtshof Arnhem, 02-06-2004, AP6943, 02-02078

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de gang van zaken met betrekking tot de procedure na het opleggen van de naheffingsaanslag in redelijkheid het vermoeden kon ontlenen dat Notariskantoor [A] optrad als gemachtigde van belanghebbende. Hierbij acht het Hof van belang dat Notariskantoor [A] het bezwaarschrift heeft ingediend en zich vervolgens gedurende de bezwaarprocedure nimmer – formeel of informeel – heeft teruggetrokken als gemachtigde. De uitspraak op bezwaar is door de Inspecteur dan ook terecht aan Notariskantoor [A] verzonden.

Nu de bekendmaking van de uitspraak op het bezwaarschrift op de juiste wijze heeft plaatsgevonden ving de termijn waarbinnen een beroepschrift kon worden ingediend aan met de dag na die van dagtekening van de uitspraak. De laatste dag waarop rechtsgeldig een beroepschrift kon worden ingediend was derhalve 7 maart 2002.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 02/02078 (overdrachtsbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

Belanghebbende : Maatschap [X]

Te : [Z]

Verweerder : de Inspecteur van de Belastingdienst/[P]

Aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar

Betreft : naheffingsaanslag overdrachtsbelasting 2000

Nummer : [01]

Mondelinge behandeling : op 19 mei 2004 te Arnhem

Waarbij verschenen : [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. Maatschap [X] (hierna: de maatschap) is op 1 januari 1995 aangegaan door [X-1, X-2 en X-3].

2. Bij akte van 7 april 2000, opgemaakt door [notaris A, verbonden aan Notariskantoor A te Z], is de maatschap per 31 december 1996 ontbonden waarbij alle roerende en onroerende zaken zijn toebedeeld aan [X-2 en X-3] die per 1 januari 1997 een nieuwe maatschap zijn aangegaan.

3. In de akte van 7 april 2000 is, voor de berekening van de overdrachtsbelasting, de waarde van de registergoederen gesteld op ƒ 947.500. Op grond daarvan is ƒ 18.950 (6% x 1/3 x ƒ 947.500) aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.

4. Op 14 september 2001 is de onderhavige naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij de waarde van de registergoederen vastgesteld op ƒ 1.032.900. De nageheven overdrachtbelasting bedraagt ƒ 1.708. Voorts is een vergrijpboete van ƒ 427 opgelegd. De in de aanslag begrepen heffingsrente bedraagt ƒ 671.

5. Bij brief van 9 oktober 2001 is door Notariskantoor [A] bezwaar gemaakt tegen de opgelegde naheffingsaanslag.

6. [Belanghebbendes gemachtigde] heeft het door Notariskantoor [A] ingediende bezwaar nader gemotiveerd in de brieven van 17 oktober 2001 en 21 november 2001. In de brief van 17 oktober 2001 merkt [belanghebbendes gemachtigde] onder meer het volgende op:

“(...)

U bevestigde mij, telefonisch, dat er tijdig bezwaar gemaakt is tegen de naheffingsaanslag. Om dit laatste had ik de notaris verzocht. Ik verzoek u op grond van bovenstaande uw naheffingsaanslag in te trekken. Bij afwijziging van mijn verzoek ontvang ik gaarne een voor beroep vatbare beslissing van u.

(...).”

7. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 24 januari 2002 en is door de Inspecteur verzonden aan Notariskantoor [A]. Bij de uitspraak is door de Inspecteur, voor wat betreft de opgelegde vergrijpboete en de berekende heffingsrente, aan het bezwaar tegemoet gekomen. De nageheven overdrachtsbelasting is gehandhaafd.

8. Op 13 maart 2002 heeft [belanghebbendes gemachtigde] aan de Inspecteur een brief gezonden met de volgende inhoud:

“Op 24 januari jl. ontving ik van u een reactie op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag nummer [01], gedagtekend 14 september 2001.

Hierin gaf u aan dat u een beschikking af zou geven onder verwijzing naar uw eerdere brief van 28 november 2001.

Deze beschikking hebben wij echter nimmer van u mogen ontvangen, terwijl wij diverse malen contact met u hebben gehad met betrekking tot deze zaak.

Wij verzoeken u dan ook de beschikking aan ons toe te laten komen zodat er eventueel nog in beroep gegaan kan worden tegen de uitspraak. (...).”

9. Notariskantoor [A] heeft op 18 maart 2002 per telefax een kopie van de uitspraak op bezwaar aan [belanghebbendes gemachtigde] verzonden.

10. Op 16 april 2002 heeft [belanghebbendes gemachtigde] de Inspecteur nogmaals – deze keer telefonisch – om toezending van de uitspraak op bezwaar verzocht.

11. De Inspecteur heeft op 22 april 2002 een kopie van de uitspraak op bezwaar verzonden aan [belanghebbendes gemachtigde]en daarbij opgemerkt dat de originele uitspraak op bezwaar is verzonden aan Notariskantoor [A].

12. Het door [belanghebbendes gemachtigde] ingediende beroepschrift is gedagtekend 8 mei 2002 en op 13 mei 2002 ter griffie van het Hof ontvangen.

13. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift eveneens tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn van zes weken ter post is bezorgd, mits het niet later dan één week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9 Awb).

14. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur uit de gang van zaken met betrekking tot de procedure na het opleggen van de naheffingsaanslag in redelijkheid het vermoeden kon ontlenen dat Notariskantoor [A] optrad als gemachtigde van belanghebbende. Hierbij acht het Hof van belang dat Notariskantoor [A] het bezwaarschrift heeft ingediend en zich vervolgens gedurende de bezwaarprocedure nimmer – formeel of informeel – heeft teruggetrokken als gemachtigde. De uitspraak op bezwaar is door de Inspecteur dan ook terecht aan Notariskantoor [A] verzonden.

15. Nu de bekendmaking van de uitspraak op het bezwaarschrift op de juiste wijze heeft plaatsgevonden ving de termijn waarbinnen een beroepschrift kon worden ingediend aan met de dag na die van dagtekening van de uitspraak. De laatste dag waarop rechtsgeldig een beroepschrift kon worden ingediend was derhalve 7 maart 2002.

16. Gelet op het vorenstaande is het op 13 mei 2002 ter griffie van het Hof ontvangen beroepschrift niet tijdig ingekomen.

17. In de conclusie van repliek en ter zitting heeft [belanghebbendes gemachtigde] aangevoerd dat de Inspecteur de uitspraak op bezwaar ten onrechte alleen aan Notariskantoor [A] heeft verzonden. [Belanghebbendes gemachtigde] stelt dat het voor de Inspecteur duidelijk had moeten zijn dat hij als gemachtigde voor belanghebbende optrad en dat de Inspecteur op zijn minst een kopie van de uitspraak op bezwaar aan hem had moeten doen toekomen, zoals hij ook bij herhaling heeft verzocht. Belanghebbende stelt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift pas een aanvang nam op 22 april 2002, het moment waarop de Inspecteur een kopie van de uitspraak op bezwaar aan hem heeft doen toekomen. Hij acht het dan ook redelijk dat het te laat indienen van het beroepschrift hem niet kan worden verweten.

18. Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen [belanghebbendes gemachtigde] heeft aangevoerd worden aangemerkt als een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij met betrekking tot het niet tijdig instellen van beroep in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).

19. In een geval als het onderhavige waarin sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, dient na het bekend worden van de uitspraak op bezwaar zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verwacht mag worden een beroepschrift te worden ingediend. Vaststaat dat [belanghebbendes gemachtigde] op 18 maart 2002 een kopie heeft gekregen van de uitspraak op bezwaar.

20. Tussen 18 maart 2002 en de datum van binnenkomst van het beroepschrift ter griffie van het Hof (13 mei 2002) zijn acht weken gelegen. De gemachtigde heeft voor het lange tijdsverloop geen andere verklaring gegeven dan zijn opvatting dat de uitspraak op het bezwaarschrift rechtstreeks en op zijn naam door de Inspecteur aan hem moest worden toegezonden en dat hij dat af wilde wachten.

21. Naar het oordeel van het Hof is het beroepschrift niet ingediend zo spoedig mogelijk als dat redelijkerwijs van belanghebbende of haar gemachtigde verwacht mocht worden. Het beroep is niet-ontvankelijk.

22. Aan het vorenstaande doet niet af dat, zoals de Inspecteur ter zitting heeft erkend, de naheffingsaanslag ten onrechte aan de maatschap is opgelegd in plaats van aan de maten afzonderlijk.

proceskosten:

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

beslissing:

Het Gerechtshof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.

Aldus gedaan op 2 juni 2004 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum door de voorzitter in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.M.F. Geerling als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

De voorzitter,

(J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 juni 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het Gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het Gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het Gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.