Home

Gerechtshof Arnhem, 07-07-2004, AQ5337, 01-01681

Gerechtshof Arnhem, 07-07-2004, AQ5337, 01-01681

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 juli 2004
Datum publicatie
29 juli 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AQ5337
Zaaknummer
01-01681
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 14

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil: (a) of belanghebbende recht heeft op toepassing van de vervangingsreserve zoals door hem in de aangifte en de daarbij behorende stukken is berekend; (b) of, indien de onder a. gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, een aantal met name door belanghebbende genoemde kosten ineens in mindering op de winst kunnen worden gebracht; (c) indien de vraag onder a. ontkennend moet worden beantwoord en afhankelijk van het antwoord op de onder b. gestelde vraag, op welk bedrag de afschrijvingen moeten worden vastgesteld.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 01/01681 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P], hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen 1999.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De aanslag is, in afwijking van de door belanghebbende ingediende aangifte, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 33.689. Het aanslagbiljet is gedagtekend 19 december 2000.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 26.051.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 mei 2004 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur].

1.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt.

1.6. Gelijktijdig met de mondelinge behandeling van het onderhavige beroepschrift heeft, met toestemming van partijen, de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het door [Y te Z] (hierna: de echtgenote) ingediende beroepschrift, rolnummer 01/01680. Hetgeen door partijen is opgemerkt wordt geacht op beide zaken betrekking te hebben tenzij uit de context het tegendeel blijkt.

2. Feiten

2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2. Belanghebbende was van 1 juli 1989 tot 1 maart 1999 beherend vennoot van de commanditaire vennootschap “C.V. [A]” (hierna: de CV) die onder die naam in [Z] een Israëlische broodjeszaak exploiteerde. Ten tijde van belanghebbendes uittreden als beherend vennoot was die broodjeszaak uitgegroeid tot een restaurant met 45 zitplaatsen. De commanditaire vennoten in de CV waren [B en C], beiden wonende te [Q] (hierna ook: de commanditaire vennoten). De beide commanditaire vennoten genoten een vast bedrag per maand als hun aandeel in de winst van de CV.

2.3. Belanghebbende heeft op 22 januari 1995, met als ingangsdatum 1 januari 1995, met zijn echtgenote de vennootschap onder firma “v.o.f. [X]” opgericht (hierna: de vof [X]). Het doel van de vof [X] is het exploiteren van horeca aangelegenheden, het deelnemen daarin of op welke wijze dan ook daarin betrokkenheid te hebben, alles in de ruimste zin des woords. Belanghebbende heeft in de vof [X] ingebracht zijn aandeel in de CV; beide vennoten hebben voorts ingebracht hun arbeid, kennis en vlijt.

2.4. Op 11 april 1997 is voor notaris [D] te [Z] een akte verleden waarin [B, C] en belanghebbende zijn aangeduid als de comparanten 1, 2 en 3, en waarin – onder meer – het volgende is opgenomen:

“INLEIDING

De comparanten verklaarden als volgt:

dat bij overeenkomst de dato een juli negentienhonderd negen en zeventig is opgericht de commanditaire vennootschap onder firma: “[A]” Israëlische Broodjeszaak, gevestigd te [Z aan de a-weg 1], tussen de comparanten sub 1, 2 en 3.

dat de comparant sub 3 thans uit de vennootschap wenst te treden.

Dat partijen thans een verdelingsakte ondertekenen waarbij het onverdeeld een/derde aandeel van de comparant sub 3 in na te melden onroerende zaak zal worden toegedeeld aan de comparanten sub 1 en 2.

Deze toedeling heeft de instemming van de comparant sub 3.

CONSTATERING VERDELING

De te verdelen onroerende zaak betreft:

het restaurant (voormalige winkel) met bovenwoning, werkplaats, erf en verdere aanbehoren, plaatselijk bekend [a-weg 1, postcode Z] (…)

(…)

TOEDELING

Alsnu overgaande tot de voorgenomen verdeling, verklaarden de comparanten toe te delen aan:

de comparanten sub 1 en 2 genoemd, die verklaarden in toedeling aan te nemen het onverdeeld een/derde aandeel van de comparant sub 3 in voormelde onroerende zaak, zulks onder de verplichting om voor hun rekening te nemen en als geheel eigen schuld te voldoen de hiervoor omschreven hypothecaire leenschuld ook voor wat betreft het gedeelte waarvoor de comparant sub 3 aansprakelijk was.

(…)”

2.5. De wens van de vennoten van de vof [X] om een tweede eetgelegenheid te exploiteren heeft geleid tot onenigheid tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds, en de commanditaire vennoten anderzijds. Een en ander heeft geleid tot het definitief uit de CV treden van belanghebbende per 1 maart 1999. De Israëlische Broodjeszaak aan de [a-weg te Z] is vanaf die datum door de voormalige commanditaire vennoten voortgezet onder de naam vof [A].

2.6. In de periode van 1 januari 1995 tot 1 maart 1999 heeft de vof [X] jaarstukken opgemaakt onder de naam “V.O.F. [X-Y], h/o C.V. [A]”. De balans per 1 maart 1999 vermeldt, deels samengevat, de volgende bedragen:

MATERIELE AKTIVA KAPITAAL [X/Y]

Verbouwing 8.475,49 -/- 127.008,02

Inventaris 22.035,19 ==========

Vervoermiddelen 2.605,87

33.116,55

=======

VOORRADEN 5.640,50 KAPITAAL [C] 47.155,81

======= ==========

VORDERINGEN ETC. 7.998,52 KAPITAAL [B/E] 70.746,32

======= ==========

LIQUIDE MIDDELEN --,-- SCHULDEN ETC. 55.861,46

======= ==========

TOTAAL GENERAAL 46.755,57 TOTAAL GENERAAL 46.755,57

======= ==========

2.7. De netto winst van de CV over 1998 bedroeg ƒ 183.406,03 waarvan ƒ 30.000 toekwam aan ieder van de commanditaire vennoten en ƒ 123.406,03 aan de vof [X]. Over de periode van 1 januari tot en met 28 februari 1999 bedroeg de netto winst ƒ 5.314,76.

2.8. Vof [X] heeft op 9 februari 1999 (de gemachtigde van belanghebbende noemt in zijn pleitnota als verhuurder [F] Vastgoed, de Inspecteur in het in 2.9. bedoelde rapport [G BV]) tegen een huurprijs van ƒ 11.213 (inclusief servicekosten) per maand een pand gehuurd (een zogenoemd casco) aan het [b-plein te Z]. In de periode tot 15 juni 1999 is dit pand verbouwd, aangekleed en ingericht als restaurant dat op die datum onder de naam [H] is geopend. Blijkens een bij de aangifte gevoegde bijlage ten behoeve van de berekening van de investeringsaftrek is in totaal voor een bedrag van ƒ 819.100 in de verbouw, inrichting en adviseurskosten geïnvesteerd.

2.9. Namens de Inspecteur is bij vof [H] op 21 maart 2001 een zogenoemd startersbezoek afgelegd. In het rapport dat naar aanleiding daarvan is opgemaakt is onder meer het volgende opgenomen:

“(…)

Voorheen is firmant [X] medevennoot geweest in de C.V. [A]. In maart 1999 is hij uit deze C.V. getreden.

Hiervan is een uittredingsovereenkomst opgemaakt, tevens is er een slotbalans opgemaakt. Afschriften van beide stukken zullen door de adviseur worden opgezonden aan de Belastingdienst.

Per 11 maart is de v.o.f. [H] opgericht. Van de oprichtingsakte zal een afschrift worden ingezonden aan de Belastingdienst.

(…)

Het betreft een horecaonderneming.

De activiteiten van de onderneming bestaan uit de exploitatie van een restaurant volgens Zuid-Amerikaans concept.”

2.10. De belastingadviseur van belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 26 maart 2001 bericht dat de vof-overeenkomst van 22 januari 1995 tussen belanghebbende en zijn echtgenote nog steeds voortduurt en dat alleen de handelsnaam van de vof is veranderd. Voorts heeft hij meegedeeld dat er geen overeenkomst in zijn bezit is omtrent de beëindiging van de CV maar dat er wel consensus bestaat over de financiële vergoeding die de commanditaire vennoten hebben betaald.

2.11. Belanghebbende heeft ter gelegenheid van zijn uittreden uit de CV een bedrag ontvangen van ƒ 275.000 (hierna: de uittreedsom). Hij heeft over het onderhavige jaar voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van negatief ƒ 74.270. In het genoemde belastbare inkomen is niets begrepen ter zake van de ontvangen uittreedsom. In een bijlage bij de aangifte en – ten dele – ook in de aangifte zelf, heeft belanghebbende te dier zake de volgende berekening opgenomen:

Verkoopopbrengst onderneming 275.000

Af: boekwaarde per 1 maart van:

- verbouwing 8.475

- inventaris 22.035

- transportmiddelen 2.606

33.116

241.884

Bij: desinvesteringsbijtelling 1.789

TOTAAL STAKINGSWINST 243.673

======

Verdeelbare stakingswinst

Aandeel belanghebbende 121.837

Af: stakingsvrijstelling 20.000

101.837

Vervangingsreserve 101.837

Stakingswinst 0

2.12. De Inspecteur heeft bij aanslagregeling het belastbare inkomen van belanghebbende vastgesteld op ƒ 33.689, welk bedrag als volgt is berekend:

Aangegeven belastbaar inkomen 74.270 neg.

1. Correctie vervangingsreserve 101.837

2. Geen aftrek buitengewone lasten (gevolg van 1.) 6.122

Vastgesteld belastbaar inkomen 33.689

Bij de uitspraak op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur het vastgestelde belastbare inkomen verminderd met ƒ 7.638 (belanghebbendes aandeel in een afschrijving naar tijdsgelang over een hoger bedrag aan investeringen van ƒ 203.674, te weten de in de ogen van de Inspecteur ten onrechte afgeboekte vervangingsreserve) en nader vastgesteld op ƒ 26.051.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil

a. of belanghebbende recht heeft op toepassing van de vervangingsreserve zoals door hem in de aangifte en de daarbij behorende stukken is berekend;

b. of, indien de onder a. gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, een aantal met name door belanghebbende genoemde kosten ineens in mindering op de winst kunnen worden gebracht;

c. indien de vraag onder a. ontkennend moet worden beantwoord en afhankelijk van het antwoord op de onder b. gestelde vraag, op welk bedrag de afschrijvingen moeten worden vastgesteld.

3.2. Belanghebbende stelt, na gedeeltelijke herziening ter zitting van zijn standpunt, primair dat zijn stelling, dat toepassing van een vervangingsreserve mogelijk is, op grond van een afspraak met de Inspecteur moet worden gevolgd. Subsidiair is hij van mening dat de vervangingsreserve terecht is toegepast. Belanghebbende verdedigt meer subsidiair dat enkele, als investeringen opgevoerde kosten, in één keer ten laste van de winst kunnen worden gebracht en dat de afschrijvingen op de overige investeringen, naar tijdsgelang, kunnen worden berekend op ƒ 96.767,38.

3.3. De Inspecteur is primair van mening dat toepassing van de vervangingsreserve niet mogelijk is omdat belanghebbende zijn onderneming, het aandeel in de CV, heeft gestaakt en [H] als een nieuwe onderneming moet worden aangemerkt. De Inspecteur stelt subsidiair dat toepassing van een vervangingsreserve niet mogelijk is omdat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat hij heeft geïnvesteerd of voornemens is te investeren in bedrijfsmiddelen die economisch dezelfde functie vervullen als de vervreemde bedrijfsmiddelen waarmee de winst die opgenomen is in de vervangingsreserve, is gemaakt. Meer subsidiair verdedigt de Inspecteur dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat afschrijvings- of andere kosten tot te lage bedragen in aanmerking zijn genomen.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd:

3.4.1. Door of namens belanghebbende:

- hij heeft in 1999 niet tegelijkertijd voor de broodjeszaak “[A]” en het restaurant “[H]” gewerkt;

- de akte van 11 april 1997 is, voor zover daarin is opgenomen dat hij uit de CV treedt, toen in de praktijk niet uitgevoerd;

- hij denkt wel dat de stille vennoten ermee hebben ingestemd dat zijn echtgenote als beherend vennoot van de CV is toegetreden, ook al is dat niet officieel geregeld;

- anders dan de inschrijving in het handelsregister doet vermoeden is de vof [H] niet op 11 maart 1999 opgericht;

- er is geen uittreedovereenkomst. Het bedrag van ƒ 275.000 is niet gespecificeerd en hij kan het ook niet nader specificeren. Hij bestrijdt de opsomming van de Inspecteur van de zaken waarvoor het bedrag is bedoeld. Ook de verbouwingswaarde bleef achter in de CV;

- hij kan niet aangeven wat er met het negatieve kapitaal van de vof [X] in de CV is gebeurd. Daar is kennelijk niets over afgesproken. Het bedrag van ƒ 275.000 is daadwerkelijk betaald;

- de adviseurskosten die onder de investeringen zijn opgenomen betreffen de kosten van een ondernemingsplan voor [H]. Hij kan de als investering opgenomen “kosten activering opbouw” niet nader duiden of specificeren. Beide posten kunnen echter direct ten laste van de winst worden gebracht;

- het is hem niet duidelijk hoe hij het belastbare inkomen, zoals door hem genoemd in het (toen) nog meer subsidiaire standpunt, heeft berekend. Hij kan het bedrag van ƒ 27.567, genoemde in de productie 22 bij zijn beroepschrift, niet nader verklaren;

- hij erkent dat in casu samenloop van vervangingsreserve en stakingsvrijstelling niet mogelijk is;

- hij trekt zijn standpunt in dat de Inspecteur niet ontvankelijk is omdat hij niet binnen zes weken uitspraak op het bezwaarschrift heeft gedaan.

3.4.2. Namens de Inspecteur:

- indien, zoals belanghebbende stelt in punt 3. van zijn pleitnota, onder omstandigheden een hoger bedrag dan ƒ 275.000 bedongen had kunnen worden zou dat ook goodwill zijn. Het is duidelijk dat hier is betaald voor goodwill en inventaris;

- hij ontkent nogmaals een afspraak in die zin dat aan belanghebbendes standpunt tegemoet gekomen zou worden als hij jurisprudentie in zou zenden. Het inzenden van jurisprudentie door belanghebbende diende alleen ter adstructie van zijn standpunt;

- hij heeft geen enkele reden aan de investeringslijst bij de aangifte te twijfelen. De afschrijvingslijst is juist;

- hij ziet geen enkele aanwijzing dat de waarde van de in de CV achtergebleven bedrijfsmiddelen hoger is dan de boekwaarde. Een en ander is niet inhoudelijk bestreden door belanghebbende;

- hij blijft van mening dat de onderneming is gestaakt. Na het uittreden uit de CV is er niets over, zelfs geen stilliggende onderneming. De oude onderneming is verkocht; er is een nieuwe onderneming opgericht.

3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van negatief ƒ 74.270 respectievelijk negatief ƒ 24.915. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Voor zover hier thans van belang kan, op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), ingeval de opbrengst bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de boekwaarde daarvan overtreft, indien en zolang het voornemen tot vervanging van het bedrijfsmiddel bestaat, het verschil gereserveerd worden en blijven tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten van vervanging.

4.2. De vraag of een vervangingsreserve kan worden gevormd moet worden beoordeeld per bedrijfsmiddel dat is vervreemd. Van vervanging in de zin van artikel 14 van de Wet is slechts dan sprake indien het vervangende bedrijfsmiddel in de onderneming bedrijfseconomisch dezelfde functie inneemt.

4.3. De Inspecteur heeft in reactie op het (thans) subsidiaire standpunt van belanghebbende het standpunt ingenomen – kort gezegd – dat het bedrag van ƒ 275.000 is ontvangen voor goodwill en de achtergebleven bedrijfsmiddelen zoals die op de balans zijn vermeld, dat belanghebbende op geen enkele wijze aannemelijk maakt dat de waarde van de bedoelde bedrijfsmiddelen bij de vervreemding hoger was dan hun boekwaarde en dat er derhalve geen vervangingsreserve kan ontstaan die op de vervangende investeringen kan worden afgeboekt. Nu niet is geïnvesteerd in vervangende goodwill is aan de eis dat de vervanging plaats moet vinden door een soortgelijk bedrijfsmiddel niet voldaan. Het standpunt van de Inspecteur houdt tevens in dat hij van oordeel is dat met betrekking tot de goodwill op balansdatum geen vervangingsvoornemen aanwezig was.

4.4. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke verdeling van de bewijslast met zich mee dat belanghebbende, tegenover deze gemotiveerde stellingname van de Inspecteur, aannemelijk maakt dat met betrekking tot de onderscheidenlijke bedrijfsmiddelen sprake is geweest van gerealiseerde stille reserves die op de voet van artikel 14 van de Wet in een vervangingsreserve kunnen worden opgenomen.

4.5. Belanghebbende heeft verklaard geen specificatie te kunnen geven van het ontvangen bedrag van ƒ 275.000. Hij heeft voorts geen enkel gegeven naar voren gebracht dat de conclusie rechtvaardigt dat in de bedrijfsmiddelen die op de balans per 1 maart 1999 van de CV zijn opgenomen stille reserves schuilen. De enkele opmerking ter zitting dat ook de verbouwingswaarde in de CV achterbleef is daartoe onvoldoende. Voor zover belanghebbende een gedeelte van het ontvangen bedrag van ƒ 275.000 wenst te reserveren op grond van artikel 14 van de Wet in verband met de vervreemding van de op de balans van de CV voorkomende bedrijfsmiddelen, is hij naar het oordeel van het Hof niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs.

4.6. De Inspecteur heeft gesteld dat het overgrote deel van de ontvangen uittreedsom moet worden aangemerkt als een tegenprestatie voor de vervreemding van belanghebbendes aandeel in de goodwill van de Israëlische Broodjeszaak [A]. Dat sprake is geweest van een betaling voor goodwill is op zichzelf door belanghebbende niet bestreden en het Hof acht, gelet op de kennelijke winstcapaciteit van die broodjeszaak, ook aannemelijk dat een vergoeding voor goodwill is betaald. In beginsel kan, nu van geactiveerde goodwill met betrekking tot de broodjeszaak geen sprake was, het gehele bedrag dat staat tegenover de vervreemding van belanghebbendes aandeel in de goodwill, worden opgenomen in een vervangingsreserve. Belanghebbende heeft echter niet gesteld, en het Hof is ook anderszins niet gebleken, dat belanghebbende voornemens was te investeren in goodwill, bijvoorbeeld door aankoop van een reeds bestaande onderneming, vergelijkbaar met het vervreemde aandeel in de CV, waarin goodwill aanwezig was. Het Hof acht dit ook niet aannemelijk nu vof [X] reeds in februari 1999 een huurcontract sloot voor een casco van een pand dat belanghebbende en zijn echtgenote geheel naar eigen inzicht hebben verbouwd en ingericht, en waarin zij een volledig nieuw restaurant zijn gestart. Derhalve is belanghebbende, ook voor zover het betreft de door hem gerealiseerde goodwill, niet geslaagd in het van hem verlangde bewijs.

4.7. Voor zover belanghebbende, met zijn opmerking dat ook de verbouwingswaarde in de CV achterbleef, heeft willen stellen dat terecht voor een eventuele meerwaarde een vervangingsreserve is gevormd die op de verbouwing in het nieuwe pand kan worden afgeboekt, is het Hof van oordeel dat die stelling niet juist is. Daargelaten de gevolgen die de in 2.4. genoemde akte voor de rechten van belanghebbende heeft gehad is het Hof van oordeel dat verbouwing van en overige investeringen in een pand dat eigendom is van de (commanditaire) vennoten in een CV bedrijfseconomisch een andere positie in de onderneming van belanghebbende inneemt dan soortgelijke investeringen in een van derden gehuurd pand.

4.8. Gelet op het vorenstaande is de vorming van een vervangingsreserve in verband met de ontvangen uittreedsom niet mogelijk. Nu in het hier besproken subsidiaire standpunt geen sprake is van een staking van de onderneming had de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag het aangegeven belastbare inkomen van belanghebbende op dit punt moeten corrigeren met ƒ 121.837 (zie 2.11.) in plaats van ƒ 101.837. In zoverre is het belastbare inkomen van belanghebbende, ook na de uitspraak op het bezwaarschrift, eerder te laag dan te hoog vastgesteld.

4.9. Nu het Hof op de voorgaande gronden reeds van oordeel is dat de vorming van een vervangingsreserve niet mogelijk is behoeft het primaire standpunt van de Inspecteur geen bespreking meer.

4.10. Voor het geval zou moeten worden geoordeeld dat de vorming van een vervangingsreserve niet mogelijk is heeft belanghebbende meer subsidiair het standpunt ingenomen dat de adviseurskosten ten bedrage van ƒ 26.145 en de kosten activering opbouw ten bedrage van ƒ 33.722 in één keer ten laste van de winst kunnen worden gebracht. De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat het bedrijfsplan gedurende meer jaren zijn vruchten afwerpt. Belanghebbende heeft geen nadere aanduiding kunnen geven van de post “kosten activering opbouw”. Temeer nu belanghebbende zelf voor de berekening van de investeringsaftrek de stelling inneemt dat met betrekking tot de onderhavige posten sprake is van afschrijfbare bedrijfsmiddelen (belanghebbende neemt die stelling in zijn subsidiaire standpunt ook niet terug) is het Hof van oordeel dat belanghebbende, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk maakt dat de onderhavige uitgaven in één keer ten laste van de winst mogen worden gebracht.

4.11. Belanghebbende heeft in zijn aangifte het standpunt ingenomen dat de bedrijfsmiddelen waarin hij heeft geïnvesteerd in tien jaar moeten worden afgeschreven. In zijn subsidiaire standpunt verdedigt hij een afschrijving in vijf jaar met het argument dat de huurtermijn voor het pand vijf jaar bedraagt. De Inspecteur heeft gesteld dat de levensduur van de bedrijfsmiddelen langer is dan vijf jaar, dat het zeer aannemelijk is dat vof [X] gebruik zal maken van de optie tot verlenging van het huurcontract en dat, bij een afschrijving in vijf jaar, rekening moet worden gehouden met een residuwaarde. Mede gelet op de te lage correctie (zie 4.8.) is de Inspecteur van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat het belastbare inkomen moet worden verminderd. Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de Inspecteur, bij het doen van de uitspraak op het bezwaar, in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de afschrijving op de bedrijfsmiddelen.

4.12. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het opleggen van de aanslag in strijd is met een door hem met de Inspecteur gemaakte afspraak. De Inspecteur heeft ontkend dat hij een afspraak heeft gemaakt in de door belanghebbende vermelde zin. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat een afspraak bestond, inhoudende dat de Inspecteur aan zijn standpunt tegemoet zou komen indien hij jurisprudentie zou kunnen overleggen die zijn, belanghebbendes, standpunt ondersteunt.

4.13. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur bij het doen van de bestreden uitspraak het belastbare inkomen van belanghebbende op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Het gelijk is aan de Inspecteur.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof heeft moeten maken.

6. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 7 juli 2004 door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. M.C.M. de Kroon en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.M.F. Geerling als griffier.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

(J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 juli 2004

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.