Home

Gerechtshof Arnhem, 02-08-2004, AQ9968, 02-03954

Gerechtshof Arnhem, 02-08-2004, AQ9968, 02-03954

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 augustus 2004
Datum publicatie
13 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AQ9968
Zaaknummer
02-03954

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

De kosten van een organisatie-adviseur zijn niet aftrekbaar omdat zijn activiteiten geen bron van inkomen vormen.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde enkelvoudige belastingkamer

nummer 02/3954 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 158 755 met inachtneming van een belastingvrije som van ƒ 8 950.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 4 november 2002 de aanslag gehandhaafd.

2. Geding voor het hof

2.1. Het beroepschrift is ter griffie ontvangen op 12 november 2003.

2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen.

2.3. De notities van het pleidooi dat door belanghebbende ter na te melden zitting is gehouden, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

2.4. Na het onderzoek ter zitting op 7 april 2004 te Arnhem, waarbij belanghebbende en [de Inspecteur] zijn gehoord, zijn van belanghebbende schriftelijke inlichtingen ingewonnen. Daarover heeft de inspecteur zich uitgelaten bij brief van 17 mei 2004. Deze is in kopie ter kennisneming aan belanghebbende gezonden.

2.5. Daarop hebben beide partijen er op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in toegestemd dat het hof zonder nadere zitting op het beroep beslist.

3. Conclusies van partijen

3.1. Belanghebbende verzoekt in beroep de aanslag te verminderen tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 151 013.

3.2. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Vaststaande feiten

4.1. Vanaf 1 mei 1997 tot 1 juni 2000 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [A] Holding BV (hierna: de BV), laatstelijk in de functie van ‘Finance Director [a]’, tegen een bruto-jaarsalaris van ƒ 180 000 inclusief vakantietoeslag en exclusief emolumenten.

4.2. Bij beschikking van 28 april 2000 heeft de kantonrechter te [Q] op verzoek van de BV de arbeidsovereenkomst met belanghebbende ontbonden. Daarbij is hem ten laste van de BV een vergoeding van ƒ 90 000 toegekend. Deze is tussen de betrokkenen vastgelegd in een schriftelijke vaststellingsovereenkomst die boven de wederzijdse handtekeningen de dagtekening ‘april 2000’ draagt en waarvan elk blad kennelijk door belanghebbende is geparafeerd met de dagtekening ‘3/5/00’ en door de BV met ‘27/4/00’. Een kopie van die overeenkomst is bij de voormelde inlichtingen overgelegd.

4.3. In 2000 heeft belanghebbende van de BV ƒ 201 002 genoten, waartoe de voormelde vergoeding van ƒ 90 000 alsmede ƒ 14 102 aan vergolden vakantiedagen behoren.

4.4. Op 6 juni 2000 heeft belanghebbende zich als eenmanszaak met ingang van 1 juni 2000 laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel [R] onder de handelsnaam [B] en de bedrijfsomschrijving ‘Organisatie-adviezen, interim- en projectmanagement en de verkoop van projectgerelateerde middelen en uitbestede werkzaamheden’.

4.5. In dat kader heeft belanghebbende kosten gemaakt die er uitsluitend op gericht waren om op termijn een bron van inkomsten te genereren. Zover is het echter niet gekomen, mede als gevolg van de omgeslagen conjunctuur.

4.6. Met ingang van 1 februari 2001 heeft belanghebbende na bemiddeling door een ‘headhunter’ een dienstbetrekking aanvaard bij [C].

4.7. Belanghebbende heeft een negatieve winst uit onderneming van ƒ 7 742 aangegeven. Deze is door de inspecteur niet aanvaard, omdat belanghebbende als organisatieadviseur niet zodanig aan het economisch verkeer heeft deelgenomen dat financieel voordeel daarvan redelijkerwijs te verwachten was. Bij brief van 21 november 2001 heeft de inspecteur aangekondigd af te wijken van de aangifte, omdat uit de bij de aangifte meegezonden kolommenbalans per 31 december 2000 is gebleken dat belanghebbende in dat jaar geen omzet heeft gerealiseerd en er dus geen bron van inkomen aanwezig is.

4.8. Na wijziging van zijn standpunt in de voormelde brief van 17 mei 2004 betwist de inspecteur niet langer dat de voormelde vergoeding terecht is belast naar het bijzondere tarief.

5. Het geschil en de standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt verdeeld, of

5.1.1. de onder 4.7 genoemde negatieve winst uit onderneming door de inspecteur terecht niet in aftrek is toegelaten, en

5.1.2. de inspecteur tijdig uitspraak heeft gedaan.

5.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

5.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven –

5.3.1. door belanghebbende:

5.3.1.1. Hij heeft ook in 2001 inkomen moeten derven.

5.3.1.2. Zorgen om een gehandicapt kind hebben mede geleid tot het uitblijven van opdrachten.

5.3.1.3. De verschillen van inzicht met de BV hebben er uiteindelijk toe geleid dat hij overspannen thuis zat. Ontslag wilde hij eerst niet aanvaarden. Hij heeft ervoor gekozen zelf risico te nemen om uit de moeilijke situatie te komen. Hiervoor wordt hij nu eigenlijk gestraft doordat de extra kosten niet in aftrek zijn toegelaten.

5.3.1.4. De ontslagvergoeding strekte tot vergoeding van te derven inkomsten over meer jaren.

5.3.1.5. Zijn voorkeur ging uit naar instandhouding van de arbeidsovereenkomst.

5.3.1.6. Hij meende te mogen verwachten dat de inspecteur de hele aangifte goed zou bestuderen.

5.3.1.7. Hij is nog steeds bij [C] in dienst.

5.3.2. en namens de inspecteur:

5.3.2.1. Belanghebbende heeft geen concrete opdrachten gekregen.

5.3.2.2. Eerst in de beroepsfase is sprake van een opdracht op basis van ‘no cure no pay’.

5.3.2.3. De moeilijke omstandigheden waarin belanghebbende verkeerde, doen niet af aan de afwezigheid van zijn ondernemerschap.

5.3.2.4. Hij begrijpt dat belanghebbende met het oog op de werkloosheidsuitkering niet in ontslag kon bewilligen en het moest laten aankomen op een verzoek van de BV om ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter.

6. Beoordeling van het geschil

6.1. De inspecteur heeft belanghebbende de onder 5.1.1 bedoelde aftrek geweigerd, omdat diens activiteiten in het kader van het opzetten van ‘[B]’ vanaf juni 2000 enkel oriënterend van aard waren en in dat jaar geen betalende opdracht hebben opgeleverd. De inspecteur wijst daarbij op de soort kosten waarvoor belanghebbende aftrek wenst. Deze bestaan hoofdzakelijk uit de posten ‘4054 Autokostenvergoeding’, ‘4300 Contributies/abonnementen’, ‘4305 Kantoorbenodigdheden/drukwerk’ en ‘4315 Telefoon/fax/modem’.

6.2. Terecht gaat de inspecteur ervan uit dat naar de omstandigheden en aan de hand van objectieve maatstaven moet worden beoordeeld of belanghebbendes voormelde activiteiten een bron van inkomen vormen, dat wil zeggen of het redelijkerwijze mogelijk kon worden geacht dat die activiteiten op afzienbare termijn een positieve opbrengst zouden hebben.

6.3. In bezwaar en beroep wijst belanghebbende op de omslag in de conjunctuur die een negatieve rol speelde bij het vinden van andere opdrachten dan de ene die door hem is aangeduid met ‘no cure no pay’. Bovendien vormen de onder 5.3.1.2 en 5.3.1.3 bedoelde omstandigheden, waarvan aannemelijk is te achten dat deze niet bevorderlijk waren voor het tot ontplooiing brengen van zijn eenmanszaak en het verwerven van opdrachten daarvoor, objectieve factoren die van invloed zijn op de onder 6.2 bedoelde beoordeling.

6.4. Op grond van de aanvaarding van de onder 4.6 genoemde dienstbetrekking – die volgens het bezwaarschrift door een reorganisatie bij [C] waarschijnlijk in de loop van het jaar 2002 zou worden beëindigd maar ten tijde van de zitting nog voortduurde – acht de inspecteur het in het verweerschrift, dat op 15 december 2003 is geschreven, niet aannemelijk dat belanghebbende in de na 1 februari 2001 ontstane situatie alsnog op redelijke termijn een voordelig resultaat uit ‘[B]’ zal behalen. Hieraan verbindt de inspecteur de gevolgtrekking dat belanghebbendes pogingen om de eenmanszaak op te zetten volledig zijn mislukt.

6.5. Daartegenover voert belanghebbende, op wiens weg dit zou hebben gelegen, noch ter zitting noch in de van hem ingewonnen inlichtingen feiten of omstandigheden aan die de gevolgtrekking van de inspecteur zouden (kunnen) ontzenuwen. Als zodanige omstandigheid kan niet gelden dat belanghebbende in de periode vanaf juni 2000 ervan heeft afgezien een werkeloosheidsuitkering aan te vragen om de redenen die hij daarvoor bij pleidooi heeft opgegeven, te weten dat hij verwachtte dat zijn vestiging als organisatieadviseur snel tot inkomen zou leiden en hierdoor een uitkering niet langer ‘opportuun’ zou zijn, alsmede dat hij zich niet, met de aan een werkloosheidsuitkering verbonden sollicitatieplicht, wilde profileren als werkzoekende daar dit de kans op het verkrijgen van opdrachten zou verkleinen. Hoezeer deze redenen ook zijn te billijken het oog op het door hem gewenste profiel van zelfstandige, zij dragen op zichzelf niet bij tot een objectieve verwachting van een positief resultaat uit ‘[B]’.

6.6. De onder 5.1.1 geformuleerde vraag wordt bevestigend beantwoord.

6.7. De grief van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan hem niet baten. Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak die op 4 november 2002 is gedaan. Zou op de voet van artikel 6:2 van de Awb vóór die uitspraak beroep zijn ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op grond van het overschrijden van de zeswekentermijn als bedoeld in § 6.2.7 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997, dan was het beroep afgestuit op wat is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 25 juli 2000, nr. 34 873, BNB 2001/4c*.

7. Slotsom

De gevraagde aftrek is belanghebbende terecht geweigerd. Het subsidiaire verweer van de inspecteur is ingetrokken en behoeft dus geen bespreking meer.

8. Proceskosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het hof geen termen aanwezig.

9. Beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan te Arnhem op 2 augustus 2004 door mr. N.E. Haas, vice-president, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 augustus 2004

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.