Home

Gerechtshof Arnhem, 22-07-2004, AQ9969, 01-2257

Gerechtshof Arnhem, 22-07-2004, AQ9969, 01-2257

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 juli 2004
Datum publicatie
13 september 2004
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2004:AQ9969
Zaaknummer
01-2257
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67f, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 [Tekst geldig vanaf 01-01-2009] [Regeling ingetrokken per 2009-01-01] art. 25

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting.

Herhaaldelijk voorkomende en op ondeskundigheid terug te voeren administratieve onachtzaamheden verdienen de kwalificatie “grove schuld” zodat terecht een boete is opgelegd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

derde meervoudige belastingkamer

nr. 01/02257 (omzetbelasting)

Proces-verbaal mondelinge uitspraak

belanghebbende : [X] BV

te : [Z]

ambtenaar : Inspecteur van de Belastingdienst/[P]

aangevallen beslissing : uitspraak op bezwaar (boetebeschikking)

soort belasting : omzetbelasting

tijdvak : november 1999

mondelinge behandeling : op 8 juli 2004 te Arnhem

waarbij verschenen : [belanghebbendes directeur A, vergezeld van belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]

gronden:

1. [B] Holding BV houdt de aandelen in en vormt een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met o.a. [X] BV en [C] BV. Voor de omzetbelasting is er geen fiscale eenheid. De vennootschappen zijn maandaangevers voor de omzetbelasting. Directeur van de vennootschappen is [A].

2. In februari 2000 heeft een boekenonderzoek plaatsgehad.

Ter zake van elk van de drie BV’s is een rapport opgemaakt. In de rapporten van het boekenonderzoek is onder meer – zakelijk weergegeven - het volgende vermeld:

- aanleiding voor het onderzoek was de afwijkende aangifte over de maand november 1999 van [C] BV; deze aangifte gaf een negatieve omzet aan die bijna gelijk was aan de gehele omzet van 1998 en van 1999 tot en met oktober;

- omdat veelvuldig gebruikt wordt gemaakt van interne overboekingen c.q. interne facturering tussen de diverse BV’s is besloten alle aangiften van november 1999 van het concern in het onderzoek te betrekken;

- medewerkster [D] boekt de bescheiden in de financiële administratie;

- mevrouw [A/Y] vult de aangiften omzetbelasting in aan de hand van het overzicht uit het programma Cash; zij controleert de cijfers niet;

- controle gebeurt achteraf door de accountant; ten tijde van het boekenonderzoek had deze controle volgens de heer [A] plaatsgevonden tot en met het 2e kwartaal van 1999;

- de heer [A] ondertekent de aangiften;

- per eind november 1999 zijn diverse correctieboekingen verwerkt die door de accountant waren opgemaakt; een aantal van deze correctieboekingen heeft gevolg gehad voor de omzetbelasting; daarnaast is in november 1999 de herrekening omzetbelasting over het jaar 1998 aan de hand van het jaarrapport over 1998 geboekt;

- hierdoor is er geen aansluiting in het OB-overzicht tussen de saldi per eind oktober 1999 en de totaalsaldi tot en met oktober 1999 van het OB-overzicht van november 1999; de bedragen van de herrekening over 1998 vormen het verschil;

- de verschuldigde omzetbelasting over november 1999 is berekend aan de hand van de kolom totaalsaldi tot en met november 1999; dit is natuurlijk niet juist.

3. Aan de hand van deze bevindingen heeft de controlerende ambtenaar de aan te brengen correcties over de maand november 1999 als volgt berekend:

[B] Holding BV f 18.777

[X] BV f 22.183

[C] BV f 73.359.

4. In de rapporten is aangekondigd dat de Belastingdienst tot deze bedragen aan de onderscheiden BV’s naheffingsaanslagen zal opleggen met vergrijpboeten van 50 percent. In het rapport wordt omtrent de op te leggen boeten opgemerkt dat in het verleden diverse malen fouten zijn geconstateerd die aanleiding gaven tot het opleggen van naheffingsaanslagen. Ondanks dat worden de aangiften niet inhoudelijk gecontroleerd door de belastingplichtige of haar adviseur. Belanghebbende neemt derhalve bewust het risico dat er fouten in de aangiften zitten. Dit is belastingplichtige aan te rekenen.

5. Aan elk van de BV’s is aan de hand van de bevindingen een naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslagen luiden als volgt:

belasting boete heffingsrente

[B] Holding BV f 18.777 f 9.385 f 126

[X] BV f 22.183 f 11.091 f 149

[C] BV f 73.359 f 36.679 f 493.

6. In geschil is of de Inspecteur bij de naheffingen terecht dan wel tot te hoge bedragen boeten heeft opgelegd.

7. Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van onjuiste boekhoudkundige verwerkingen door een medewerkster en dat daaruit onjuiste aangiften zijn voortgekomen. Er is geen enkele sprake van opzet. Het zijn ook geheel andere fouten dan in het verleden zijn gemaakt. De foutieve boekingen hebben bij belanghebbende niet alleen geleid tot een tijdelijk geldelijk voordeel. Bij een andere BV in het concern heeft een en ander geleid tot tijdelijk geldelijk nadeel. Zij concludeert tot vermindering van de boeten tot nihil.

Ter zitting is namens belanghebbende betoogd dat thans alles perfect is geregeld en dat er geen problemen met de fiscus meer zijn.

8. De Inspecteur heeft aangevoerd dat bij eerdere boekenonderzoeken omzetbelasting bij de tot de groep behorende BV’s, waaronder een onderzoek in april 1999 over het jaar 1998, ook al is gebleken dat er structureel veel mis ging bij de verwerking van omzetbelastinggegevens. In de daarmee verband houdende beroepsprocedures bij het Hof zijn partijen toen overeengekomen de opgelegde boeten te verlagen van ongeveer f 20.000 tot f 12.000. Bij het onderhavige boekenonderzoek bleek weer sprake te zijn van een administratieve fout, zij het een andere fout dan eerder het geval is geweest. De administratieve verantwoording bij de drie BV’s laat al geruime tijd te wensen over. Nagelaten is geëigende maatregelen te nemen.

Omdat de vorige naheffingen toentertijd nog onder de rechter waren is bij het opleggen van de onderhavige boeten geen rekening gehouden met recidive. Wel is in aanmerking genomen dat de heer [A] bij eerdere gelegenheden er uitdrukkelijk op is gewezen dat de controle op een juiste voldoening van omzetbelasting faalde.

De primaire conclusie van de Inspecteur is dat sprake is van voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende en dat de boete van 50 percent terecht is opgelegd.

De subsidiaire conclusie van de Inspecteur is dat sprake is van dermate lichtvaardig handelen aan de zijde van belanghebbende dat gesproken moet worden van grove schuld. De boete bedraagt in dat geval 25 percent.

Ter zitting heeft de Inspecteur toegevoegd dat sprake is van ernstige fouten. In het verleden ging het bij de aangiften van de verschillende BV’s ook herhaaldelijk grondig mis.

9. Artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt – voorzover van belang – dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, sprake is van een vergrijp ter zake waarvan de Inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent.

10. Uit hetgeen door partijen is aangevoerd heeft het Hof geenszins de indruk gekregen dat met betrekking tot de onjuiste aangifte sprake is van opzet aan de zijde van belanghebbende, welke erop is gericht de verschuldigde belasting niet of tot een te laag bedrag te betalen.

Wel is sprake van herhaaldelijk voorkomende en op ondeskundigheid terug te voeren administratieve onachtzaamheden, telkens van verschillende aard, bij het voor de heffing van omzetbelasting vereiste administratieve proces. In dit verband verdient opmerking dat belanghebbende verantwoordelijk is en blijft voor een juiste voldoening op aangifte van de belasting en dat zij die verantwoordelijkheid niet kan afschuiven op een – niet goed op de hoogte zijnde – medewerker. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de fouten gemaakt door haar medewerker(s) niet aan haar zouden zijn toe te rekenen.

11. De Inspecteur heeft primair gesteld dat de herhaalde onachtzaamheid van belanghebbende is te kwalificeren als voorwaardelijk opzet. Het is, aldus de Inspecteur, naar blijkt uit eerdere procedures tegen de Belastingdienst, belanghebbende inmiddels bekend dat het niet doen van juiste aangiften kan leiden tot aanmerkelijke boetes.

12. Het Hof heeft niet de overtuiging bekomen dat belanghebbende, ondanks de door de Inspecteur gestelde wetenschap bij belanghebbende, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard om opnieuw dergelijke aanmerkelijke boetes opgelegd te krijgen. Veeleer is het Hof van oordeel dat sprake is van blijvende onvoldoende oplettendheid aan de zijde van belanghebbende, welke onoplettendheid het Hof, gelet op alle omstandigheden van het geval, aanmerkt als een aan opzet grenzende vorm van ernstige onachtzaamheid. Een boete van 25 percent voor grove schuld (zie ook paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998) acht het Hof in dezen geboden.

13. Met betrekking tot de vraag of bij het opleggen van de boeten de ‘redelijke termijn’ als bedoeld in artikel 6 EVRM in beschouwing moet worden genomen, merkt het Hof het volgende op.

Het opleggen van vergrijpboeten is elk van de BV’s aangekondigd bij brieven van de Inspecteur van 16 februari 2000. De bestreden naheffingsaanslagen zijn gedagtekend 21 juli 2000. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 4 september 2001 en de beroepschriften zijn op 18 september 2001 ter griffie van het Hof ontvangen. De verweerschriften zijn op 11 december 2001 aan het Hof gezonden Partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling van de beroepen ter zitting van het Hof van 12 mei 2004. Op verzoek van belanghebbenden heeft die behandeling geen doorgang gevonden. De mondelinge behandeling heeft plaats gehad ter zitting van 8 juli 2004.

14. Uit de onder 12 geschetste gang van zaken komt naar voren dat de drie beroepen bijna twee en een half jaar bij het Hof hebben gewacht op behandeling. Het Hof acht daardoor een schending van de redelijke termijn van artikel 6 EVRM aanwezig.

Een en ander geeft het Hof aanleiding de boeten begrepen in de drie naheffingsaanslagen verder te verlagen tot 20 percent.

15. In het onderhavige geval betekent dit dat het Hof de boete vermindert tot (20% x f 22.183) f 4.436,60.

slotsom

Het beroep van belanghebbende is ten dele gegrond.

proceskosten:

Het Hof berekent belanghebbendes proceskosten in de drie samenhangende – en volgens partijen ter zitting nagenoeg gelijkluidende - zaken op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht op [1 (verschijnen gemachtigde ter zitting) x € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)] € 483. Per zaak is dit € 161. Van meer of andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het Hof niet gebleken.

beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

- vermindert de boetebeschikking tot een ten bedrage van € 2.013,25 (f 4.436,69);

- gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 204,20 (f 450) te vergoeden;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 161.

Aldus gedaan op 22 juli 2004 door mr Röben, vice-president, als voorzitter, mrs Ettema en Monsma, raadsheren.

De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr Egberts, als griffier.

Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal.

De griffier, Het lid van de voormelde kamer,

(J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn per aangetekende per post verzonden op 23 juli 2004

Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane mondelinge uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.

De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt is hiervoor een griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.