Gerechtshof Arnhem, 19-07-2004, AR2382, 00-00864
Gerechtshof Arnhem, 19-07-2004, AR2382, 00-00864
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 19 juli 2004
- Datum publicatie
- 20 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2004:AR2382
- Zaaknummer
- 00-00864
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 34, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 35, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 50, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 67
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting.
Nu belanghebbende, een aansprakelijk gesteld uitbeenbedrijf, onvoldoende op de hoogte is gesteld door de fiscus met betrekking tot de omvang van de belastingschuld van de derde, gaat de aanslag onderuit.
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 00/00864 (omzetbelasting)
U i t s p r a a k
op het beroep van [X], h.o.d.n. [x-bedrijf], te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. Bij beschikking ex artikel 49 van de Invorderingswet 1990 van 30 juli 1999 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting die [A] is verschuldigd ter zake van het uitlenen van werknemers aan belanghebbende in de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998. Blijkens voornoemde beschikking betreft de aansprakelijkstelling - voor zover in dezen van belang - de volgende naheffingsaanslagen:
belasting verhoging kosten
- [F0.03] (feb. ’98) ƒ 21.250 ƒ 2.125 ƒ 1.210
- [F0.04] (maart ’98) - 51.000 - 5.225 - 2.855
- [F0.05] (april ’98) - 24.933 - 2.493 - 1.435
- [F0.06] (mei ‘98) - 39.204 - 3.920 - 2.310
- [F0.07] (juli ’98) - 23.571 - 2.357 - 1.520
- [F0.08] (aug. ’98) - 54.000 - 5.400
- [F0.09] (1998) - 9.587
- [F0.10] (sept. ’98) - 57.000 - 5.825
- [F0.11] (okt. ’98) - 60.000 - 765
________ ______ ______
ƒ 340.445 ƒ 27.345 ƒ 10.095
======= ====== =======
1.2. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bezwaar gemaakt tegen de onder punt 1.1. genoemde naheffingsaanslagen en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslagen, voorzover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. In de bestreden uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur medegedeeld dat de onder 1.1. genoemde naheffingsaanslag over de maand september 1998 is verminderd tot ƒ 9.290 en dat de naheffingsaanslag over de maand oktober 1998 is vernietigd. In het verweerschrift heeft de Inspecteur vermeld dat de onder 1.1. genoemde naheffingsaanslag over de maand maart 1998 is verminderd met een bedrag van ƒ 35.793.
1.4. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij uitspraak van het Hof van 4 augustus 2000 is met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig in verzet gekomen. Bij uitspraak van het Hof van 31 mei 2001 is het verzet gegrond verklaard. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2002 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 16 oktober 2002 per aangetekende post met ontvangstbevestiging naar het in het beroepschrift opgegeven kantooradres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 18 oktober 2002 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
1.6. Gelijktijdig met de onderhavige zaak is ter zitting behandeld de zaak met rolnummer 00/00865 betreffende het beroep van belanghebbende inzake een aan [A] opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende drijft onder de naam “[x-bedrijf]” een uitbeenbedrijf en huurt voor het verrichten van uitbeenwerkzaamheden regelmatig personeel in van derden.
2.2. In de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998 heeft belanghebbende medewerkers ingeleend van [A]. Op 11 november 1998 is het faillissement van [A] uitgesproken.
2.3. Bij beschikking van 30 juli 1999 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting en loonbelasting die [A] in verband met het uitlenen van personeel verschuldigd is. De zaak met rolnummer 00/00865 betreft de beroepsprocedure tegen de aan [A] opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting over het jaar 1998 voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld. De aansprakelijkheid werd primair gebaseerd op artikel 34 van de Invorderingswet 1990 en subsidiair, naar het Hof aanneemt uitsluitend voor wat betreft de loonbelasting, op artikel 35 van voornoemde wet. Met betrekking tot de hoogte van het bedrag in het kader van de aansprakelijkstelling wordt - voor zover hier van belang - in de voornoemde beschikking het volgende vermeld:
“(...)
Omzetbelasting
Belastingschuldige heeft bij u over de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998 ingevolge de Wet op de omzetbelasting 1968 een omzet gerealiseerd van ƒ 153.153. Het naar aanleiding van deze omzet berekende omzetbelastingbestanddeel bedraagt ƒ 26.800. De belastingschuldige heeft op aangifte, dan wel anderszins, ƒ 0 afgedragen of betaald aan de Belastingdienst.
a. Bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkheid
Op grond van de werkzaamheden die belastingschuldige
in de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998 voor u
heeft verricht wordt aan omzetbelasting aan u toegerekend: ƒ 26.800
b. Vermindering van deze hoofdelijke aansprakelijkheid door:
- storting en/of betaling door de belastingschuldige:
Van het totaalbedrag van de stortingen en/of betalingen
die door de belastingschuldige over de genoemde periode
zijn verricht, kan aan u worden toegerekend: F 0
- door u verrichte (vrijwarende) betalingen:
Het totaalbedrag van de in aanmerking te nemen
vrijwarende betalingen (dat wil zeggen door u verrichte
betalingen op de g-rekening of de rechtstreekse stortingen
ten behoeve van de belastingschuldige) bedraagt ƒ 0.
(...)
_______
c. Van de eerdergenoemde aanslagen bent u aansprakelijk
Voor : ƒ 26.800
(...)”
2.4. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen voor zover hij daarvoor aansprakelijk is gesteld.
2.5. Bij faxbrief van 13 januari 2000 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht gegevens te verstrekken met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslagen. De Inspecteur heeft op deze faxbrief gereageerd bij brief van dezelfde datum. Voor zover hier van belang luidt de inhoud van die brief als volgt:
“U verzoekt mij om overlegging van dossiers waaruit de hoogte van een aantal door u genoemde naheffingsaanslagen kunnen blijken. Ik deel u mee dat er per aanslag geen dossier is. Er is hooguit een aangiftebiljet waarop een aanslag is gebaseerd. Verder kan het voorkomen dat een systeemaanslag naar een geschat bedrag is opgelegd omdat door inhoudingsplichtige geen aangifte is ingediend.
Ik heb voor u de relevante delen van de controlerapporten bijgevoegd en daarin een verwijzing opgenomen naar de door u genoemde aanslagnummers. De aanslagnummers [A0.01] en [F0.02] hebben betrekking op opgelegde aanslagen naar aanleiding van een tussentijdse conrole die niet kon worden afgerond vanwege onduidelijkheden in de administratie. Deze bedragen zijn in het eindrapport d.d. 11-3-1999 volledig verwerkt en daar ook vermeld.
(...)”
De twee in de hiervóór aangehaalde brief bedoelde rapporten van 11 maart 1999 respectievelijk 1 juni 1999 behoren tot de gedingstukken.
2.6. Uit paragraaf 3.1.3. van het rapport van 1 juni 1999 blijkt dat het totaalbedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld als volgt is berekend:
“(...)
omzet OB LH OB + LH storting aanspr.
T/m juni 28976 5070 4613 9683 0 9683
juli 0 0 0 0 0 0
augustus 43000 7525 6846 14371 0 14371
september 11765 2058 1873 3932 0 3932
oktober 69412 12147 11052 23199 0 23199
Totaal 153153 26800 24384 51185 0 51185
(...)”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslagen voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld (ƒ 26.800).
3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij niet dan wel in onvoldoende mate in staat is gesteld zijn bezwaren tegen de hoogte van de naheffingsaanslagen te motiveren, nu aan hem te weinig informatie is verstrekt en hij desgevraagd geen inzage heeft gekregen in de stukken en berekeningen die aan de naheffingsaanslagen ten grondslag liggen. Het enkel stellen dat de Inspecteur geen onrealistische aanslagen vaststelt en dat dit laatste wordt bevestigd door het feit dat de curator namens [A] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, houdt naar belanghebbendes mening geen waarborg in voor een juiste vaststelling van de naheffingsaanslagen. Voorts meent belanghebbende dat de Inspecteur zich bij zijn weigering om meer informatie te verstrekken ten onrechte heeft beroepen op artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat de weigering tot inzage in de dossiers in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hij daardoor niet in staat is de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen aan een controle te onderwerpen.
Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, omdat (1) geen rekening is gehouden met een betaling door belanghebbende van ƒ 13.269,20, (2) de Inspecteur het uitblijven van een reactie op het hoorverslag ten onrechte heeft gehanteerd als grond voor het passeren van belanghebbendes bezwaren en (3) de belastingdienst niet heeft gereageerd op het verzoek tot betaling in termijnen.
3.3. De Inspecteur betoogt (primair) dat hij belanghebbende - conform het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Invorderingswet 1990 - op de hoogte heeft gesteld van de gegevens met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslagen voor zover deze gegevens redelijkerwijze van belang kunnen worden geacht voor het instellen van bezwaar of beroep door belanghebbende. Ter onderbouwing voert de Inspecteur in de eerste plaats aan dat uit onderdeel 2.6. (bedoeld zal zijn 3.3.) van het rapport van het boekenonderzoek van 11 maart 1999 blijkt dat de totale over 1998 door [A] verschuldigde omzetbelasting ƒ 236.251 bedraagt. Voorts verwijst de Inspecteur naar het rapport van 1 juni 1999, waarin is vermeld dat [A] laatstgenoemd bedrag niet heeft betaald. Tot slot voert de Inspecteur in dit verband aan dat
- naast de hiervoor bedoelde rapporten - een mondelinge toelichting aan belanghebbende is verstrekt tijdens de hoorzitting. Door het verstrekken van de genoemde gegevens (kopieën van de rapporten en de mondelinge toelichting) is naar de mening van de Inspecteur voldaan aan de vereisten van artikel 50, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het verstrekken van meer of andere gegevens zou naar zijn mening in strijd komen met artikel 67 van de Invorderingswet 1990.
Voorts voert de Inspecteur (subsidiair) aan dat de tekst van artikel 50 van de Invorderingswet 1990 noch de wijze waarop aan die bepaling uitvoering is gegeven strijdigheid met artikel 6 EVRM oplevert.
Tot slot (meer subsidiair) meent de Inspecteur dat het opleggen van de verplichting om alsnog ƒ 13.269,20 te verrekenen en/of betaling in termijnen toe te staan niet aan de orde kan komen in een beroepsprocedure inzake de hoogte van een naheffingsaanslag.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat hij niet betwist dat belanghebbende het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging respectievelijk vermindering van de naheffingsaanslagen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Vooropgesteld dient te worden dat in deze procedure uitsluitend aan de orde is de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting, waarbij het bezwaar en beroep inzake deze naheffingsaanslagen ingevolge het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is beperkt tot de onjuistheden in de naheffingsaanslagen die belanghebbende zelf betreffen (vergelijk de in voornoemde bepaling opgenomen zinsnede: “voor zover hij daarvoor aansprakelijk is gesteld”). Dit laatste houdt verband met het bepaalde in artikel 34 van de Invorderingswet, waarin is opgenomen dat de inlener (belanghebbende) alleen aansprakelijk is voor de omzetbelasting die de uitlener ([A]) verschuldigd is in verband met het ter beschikking stellen van een werknemer aan de inlener.
4.2. Nu de naheffingsaanslag over de maand oktober 1998 is vernietigd en de Inspecteur niet heeft gesteld dat een deel van het over de maand oktober verschuldigde bedrag aan omzetbelasting is nageheven door middel van de naheffingsaanslag die over het jaar 1998 met nummer [F0.09] is opgelegd, is nog slechts in geschil of in de onderwerpelijke naheffingsaanslagen terecht een bedrag van ƒ 14.653 is begrepen (ƒ 26.800 minus ƒ 12.147; vergelijk 2.6. hiervóór) waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld.
4.3. Mede gelet op het feit dat de onderwerpelijke naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan een derde, belanghebbende voor de door die derde verschuldigd geworden omzetbelasting aansprakelijk is gesteld en belanghebbende niet zelf over relevante gegevens met betrekking tot de belastingheffing van die derde beschikt, dient naar het oordeel van het Hof de Inspecteur in ieder geval - gelet op belanghebbendes grieven - gemotiveerd aan te geven dat [A] de ter zake van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde werknemers verschuldigde omzetbelasting niet of niet volledig op aangifte heeft voldaan.
4.4. Met hetgeen de Inspecteur in dezen heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van het Hof niet aan zijn stelplicht voldaan. Het Hof heeft daarbij het volgende overwogen. Onder verwijzing naar hetgeen onder 3.3. hiervóór is opgenomen, baseert de Inspecteur zich in dezen uitsluitend op de inhoud van de rapporten van 11 maart 1999 en van 1 juni 1999 alsmede op hetgeen tijdens de hoorzitting aan belanghebbende is medegedeeld en, naar het Hof aanneemt, is vastgelegd in het hoorverslag. In de vorenbedoelde rapporten is - zoals de Inspecteur naar voren heeft gebracht - voor wat betreft de onderhavige naheffingsaanslagen opgenomen dat het bedrag aan omzetbelasting dat door [A] over de periode 1 januari 1998 tot en met 11 november 1998 had moeten worden voldaan in totaal ƒ 236.251 bedraagt (vergelijk paragraaf 3.3 van het rapport van 11 maart 1999; ƒ 303.251 aan verschuldigde omzetbelasting minus ƒ 67.000 aan voorbelasting). Ter zake van welke prestaties [A] dat bedrag aan omzetbelasting verschuldigd is geworden, blijkt uit het aan de heffing van omzetbelasting gewijde onderdeel in vorengenoemd rapport (onderdeel 3) nochtans niet. De Inspecteur heeft ter zake slechts gesteld dat [A] in 1998 een bedrag van ƒ 153.153 wegens verleende diensten aan belanghebbende in rekening heeft gebracht en dat aan deze prestaties een bedrag van ƒ 26.800 omzetbelasting valt toe te rekenen (vgl. het verweerschrift, blz. 3 onderaan en blz. 4 bovenaan), doch heeft die stelling niet onderbouwd. Uit de gedingstukken kan weliswaar worden afgeleid dat [A] zich (slechts) bezighield met het uitlenen van personeel aan bedrijven die vlees uitbenen/verwerken, doch het verrichten van dergelijke prestaties brengt niet zonder meer met zich dat de ter zake daarvan verschuldigde omzetbelasting van [A] moest worden geheven. Gelet op onder meer de in artikel 12, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 juncto artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bedoelde verleggingsregeling valt naar het oordeel van het Hof niet uit te sluiten dat de omzetbelasting in dezen niet van [A] maar van de afnemer van de detacheringsdienst (belanghebbende) had moeten worden geheven (die deze belasting wellicht als voorbelasting in aftrek had kunnen brengen). Het Hof heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende voor wat betreft de door [A] niet afgedragen loonbelasting wegens het door belanghebbende inlenen van personeel subsidiair op het nagenoeg gelijkluidende artikel 35 van de Invorderingswet 1990 is gebaseerd.
4.5. Aan hetgeen hiervóór onder 4.5 is overwogen doet - anders dan de Inspecteur ter zitting heeft betoogd - niet af dat belanghebbende het bedrag van de verschuldigde omzetbelasting eenvoudig heeft kunnen berekenen door de vergoeding die hij aan [A] verschuldigd is geworden ter zake van het inlenen van de werknemers te vermenigvuldigen met het destijds geldende omzetbelastingtarief (ƒ 153.153 maal 17,5% = ƒ 26.802).
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende - de aansprakelijkgestelde - niet, althans in onvoldoende mate, op de hoogte is gesteld van de gegevens met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslagen waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, zulks terwijl deze gegevens redelijkerwijs van belang zijn voor het antwoord op de vraag of het vaststellen van bezwaar onderscheidenlijk beroep door belanghebbende nuttig kan zijn. De keuze die de Inspecteur heeft gemaakt om - onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 67 van de Invorderingswet 1990 - ten aanzien van de onderhavige naheffingsaanslagen geen nadere gegevens aan belanghebbende te verstrekken, dient voor zijn risico te blijven.
4.7. De naheffingsaanslagen dienen te worden verminderd voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld. In verband hiermee kan de behandeling van belanghebbendes subsidiaire en meer subsidiaire stellingen achterwege blijven.
4.8. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 1 punt voor proceshandelingen maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 483.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de onderwerpelijke naheffingsaanslagen voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 102,10 (ƒ 225),
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 483, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op 19 juli 2004 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, en mr. R. den Ouden en mr. J. Lamens, leden.
De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg als griffier.
(C.M. Ettema) (L.A. Aalbersberg)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 juli 2004
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.